ANONIEM – Het loze vissertje
    
      
    
      
    Het loze vissertje
  
    
      
    Des winters als het regent,
    
      
    Dan zijn de paadjes diep, ja diep,
    
      
    Dan komt dat loze vissertje
    
      
    Vissen al in dat riet, ja riet.
    
      
    
      
    Met zijnen rijfstok, met zijnen strijkstok,
    
      
    Met zijnen lapzak, met zijnen knapzak,
    
      
    [Met zijnen lere, van dirre domme dere,
    
      
    Met zijne lere laarsjes aan.
  
    
      
    Dat loze molenarinnetje
    
      
    Ging in heur deurtje staan, ja staan,
    
      
    Opdat dat aardig vissertje
    
      
    Voorbij haar heen zou gaan, ja gaan.
  
    
      
    "Wat heb ik u misdreven,
    
      
    Wat heb ik u misdaan, ja daan,
    
      
    Opdat ik niet met vrede
    
      
    Voorbij uw deur mag gaan, ja gaan"
  
    
      
    "Gij hebt mij niets misdreven,
    
      
    Gij hebt mij niets misdaan, ja daan.
    
      
    Maar moet mij driemaal zoenen,
    
      
    Eer gij van hier moogt gaan, ja gaan."