DE LANNOY, Baronesse



De onbestendigheid


Moest eindelijk Babylon in puin en as verkeren,

Die stad, die 't gans Heelal verwondering heeft gebaard

En gij, o Ninivé! dat zo voortreffelijk waart,

Kon niets de ondergang van uw Paleizen weren?

Moest Titus’ Zegeboog zijn luister ook ontberen!

Is Pisa's heerlijk Beeld door d'eeuwen niet gespaard!

Ja, zag men 't woedend vuur, die Tempel zo vermaard,

Efese's wonderstuk in een nacht verteren!

ô Pharos! wierp de tijd uw trotse vuurbaak neer?

Mauzool, is van uw Graf het minst bewijs niet meer?

In 't kort, kan niets op aard zijn eerste glans bewaren,

Wat reden heb ik dan om zo verbaasd te staan,

Dat, na de trouwe dienst van acht of negen jaren,

Van mijn baleinenrok de haak is afgegaan?



De volmaakte man


Altijd aan het werk tot nut van het huisgezin

en ijverig om zijn ambt met glorie te bekleden

niet driftig, nooit geneigd tot wufte of dartele zeden,

bezorgd voor zijn belang, maar wars van slecht gewin;


aan het spel niet verslaafd, aan Bacchus’ vocht nog min,

bedacht om zelfs zijn vrije tijd nuttig te besteden,

geen laf bewonderaar van vreemde bevalligheden,

verliefd en teder, maar op zijn echtvriendin;


trouw tot in de dood aan edele vriendschapsbanden,

bereid om voor het land zijn leven te verpanden,

meedogend, beschaafd, oprecht, wijs, vriendelijk, zacht van geest.


Die man met zoveel deugd, met zoveel roem beschonken,

die man, zo dubbel waard in dichtlust mij te ontvonken,

is, naar ik merken kan, nog nooit op aarde geweest.



Aan mijn geest.


Mijn Geest, ik moet in 't eind eens ernstig met u spreken;

Ik nam tot heden toe geduld met uw' gebreken,

En schoon uw zotternij mij lang misnoegen gaf;

Ik zweeg, of ried u die met zachte woorden af:

Maar wijl toegevendheid noch zwijgen iets kan winnen,

Moet ik door nood geperst een strenger toon beginnen.

Wat soort van razernij heeft u 't verstand ontroerd,

Dat ge een zo redeloos en zeldzaam leven voert?

Hoe! iemand uwer Kunne in 't bloeien harer jaren

Schier anders niet te doen, dan boeken door te blaren?

…..
En of noch iets ontbrak aan al dees zotternij,

Men voegt er eindlijk ook de drift tot dichten bij:

Hieraan behaagt het u, niet slechts gehele dagen,

Maar zelfs het grootste deel der nachten op te dragen;

Uw vlijt, uw lust, uw zorg, 't is al daar voor bereid.

Een Juffrouw Dichteres! wat buitensporigheid!

…..
‘Neen, zo wij in verstand de Mannen moeten wijken,

‘Zo wijsheid en vernuft zo zelden ons verrijken;

‘De opvoeding is 't alleen, die hier de schuld van-heeft:

‘Misleid van jongs af aan door 't voorbeeld, dat ze ons geeft,

‘Bedwelmd door schijnvermaak, gewend aan beuzelingen,

‘Is 't wonder, dat wij nooit naar groter gaaen dingen?

…..
Wat kunt ge u, op zijn best, voor al uw werk, beloven?

Wat roems, een ijdele eer, en die, naar alle schijn,

Haar bloei eerst krijgen zal, als gij niet meer zult zijn.

Is 't geen uitzinnigheid, de zoetheid van uw leven,

Uw rust en uw vermaak hier voor ten prooi te geven?

…..
‘Ik vind mijn liefste feest, mijn zoetste wellust weer,

‘Wanneer ik in mij zelf en tot mijn boeken keer,

…..