 
    
    
      
    
      
    
      
    
      
    BILDERDIJK, Willem
    
      
    
      
    
      
    Geen Holland meer braveert, geen Vlaanderen heft de schedel :
  
’t Is Neêrland, Vaderland, in glorie onverdeeld !
Door afkomst, heldenmoed en zwaard en dichters edel.
    Is ’t één, één zelfde vlam, die beider borst doorspeelt.
    
      
    
      
    
      
    Bij mijn verjaren
  
    
      
    Mijn God, ach! sta ons bij wanneer de knieën knikken,
  
En hals en rug ons kromt, en het pad de voet begeeft.
Verkort (is 't uw wil) deze uiterste ogenblikken.
     Dees wereld is me een walg - ik heb genoeg geleefd.
    
      
    
      
    
      
    Melittaas grafschrift
    
      
    
      
    Hier ligt een vroeggeknakte bloem,
    
      
    Des dorplings lust, der maagden roem,
    
      
    Op 't mulle grafbed neder.
    
      
    Geen lelie had ooit schoner zwier,
    
      
    Niet slanker is de populier,
    
      
    Niet rijziger de ceder.
    
      
    Geen frisser blos had ooit de roos;
    
      
    Geen blanker gloed de tijdeloos;
    
      
    't Viooltje nooit de zachtheid
    
      
    Die uit haar blauwende ogen scheen.
    
      
    Gij, die dees grafstee nadert, ween,
    
      
    Dat over zoveel minlijkheên
    
      
    De sluier van de nacht leit.
    
      
    
      
    
      
    Ontucht
    
      
    
      
    Mijn zoon, geef op de Les uws Vaders, 
    
      
    De wijze Les uws Vaders, acht: 
    
      
    Het pad des woeste tuchtversmaders 
    
      
    Loopt uit in ondoorkoombre nacht. 
    
      
    Wie zult gij horen, wie vertrouwen, 
    
      
    Indien gij hem uw hart ontzegt: 
    
      
    Ach, prooi van schaamteloze vrouwen ! 
    
      
    Verhangen in een hoerenvlecht! 
    
      
    Terug! schuw de ontucht, schuw de lippen 
    
      
    Wier boord van enkle honing vliet, 
    
      
    Maar die 't verderf in 't hart doen glippen; 
    
      
    Wier tong een giftige angel schiet.
    
      
    
      
    o Laat haar arm u nooit omvangen! 
    
      
    Hij sleepte u in de wisse dood, 
    
      
    Een slang die om uw hals bleef prangen, 
    
      
    U worgende in haar valse schoot. 
    
      
    Haar voetstap (schuw haar dartel huppelen!) 
    
      
    Gaat hellende af naar d'ondergang: 
    
      
    Haar haarlok moog van amber druppelen, 
    
      
    De heldamp walmt haar op de wang. 
    
      
    Haar treden kleven aan de ellenden: 
    
      
    ‘t Gebrek houdt aan haar voeten vast: 
    
      
    En van haar pad terug te wenden, 
    
      
    Is naar d'ongrijpbre wind getast. 
    
      
    
      
    Hoor, hoor mij, kinders! Mijd haar wegen! 
    
      
    Haar woning zij u dood en hel! 
    
      
    Wat wierpt gij goed en Oudrenzegen 
    
      
    In altijd grondeloze wel? 
    
      
    Wat zoudt ge zelf uw eer verwoesten? 
    
      
    De jaren die u 't Lot belooft 
    
      
    Door 't snijdend zeissen weg doen oesten, 
    
      
    Dat snorrende omgiert om uw hoofd?
  
    Wat zou, met afgeknaagde spieren, 
    
      
    Uw levend uitgeput gebeent' 
  
    Van woede, en pijn, en onmacht tieren, 
    
      
    In brullende angsten dorgeweend? 
    
      
    
      
    Wat zoudt ge u nog op 't stro beklagen, 
    
      
    En jammer roepen over 't licht, 
    
      
    Dat foltrend voor uw oog zou dagen, 
    
      
    En 't hart terug wees naar de plicht? 
    
      
    Wat zoudt ge uw eigen hart vervloeken, 
    
      
    Dat zelf zijn lust zo gruwzaam boet; 
    
      
    En vruchtloos naar een schuilhoek zoeken,
    
      
    Bij 't geeslen van 't ontwaakt gemoed? 
    
      
    Wat zoudt ge dan de les herhalen, 
    
      
    Verworpen door uw losse jeugd:
    
      
    o Koop geen gift uit gouden schalen;
    
      
    Geen lust ten koste van de deugd!
    
     
    
      
    
      
    Neen, laat de dronk uw branding lessen 
    
      
    Uit eigen bron en waterbak; 
    
      
    In scha
    â
    uw van myrth- en hofcypressen 
    
      
    Belommerd met een veilig dak! 
    
      
    Een bron, door vreemden nooit genaderd, 
    
      
    Door nachtgevogelt' nooit ontrust, 
    
      
    Maar, ongerept, in 't fris gebladert' 
    
      
    Ontscholen aan de dartle lust. 
    
      
    Laat, laat die bron verkwiklijk vloeien 
    
      
    Voor u, mijn zoon, voor u-alleen; 
    
      
    Uw eigen hof en beemd besproeien 
    
      
    Met onuitputbre zaligheên! 
    
      
    
      
    Gezegend zij haar ruisende ader! 
    
      
    Zij springe in wellust vroeg en laat. 
    
      
    En ('t zij de zegen van uw Vader!) 
    
      
    Besprenge uw akker onder ‘t zaad! 
    
      
    Ja, smaak in de armen van een Gade, 
    
      
    De wellust van uw rijpe jeugd, 
    
      
    Dat zich uw gloeiend hart verzade, 
    
      
    Zich dronken afdrinke aan haar vreugd!
    
      
    Put, zwelg, en zuig, met volle togen, 
    
      
    De hemel uit haar kuise borst! 
    
      
    Gloei weg in 't tintlen van haar ogen! 
    
      
    Zink weg in 't tintlen van die dorst!
    
      
    
      
    Zwoeg immer op haars boezems zwoegen, 
    
      
    En strengel u haar armen in! 
    
      
    Versmelt in 't stromende genoegen 
    
      
    Der onvervalste Huwlijksmin. 
    
      
    Ja, ga in ziel- en zinbehagen, 
    
      
    In golvend levensvuur, te wed! 
    
      
    Pluk rozen, die geen dorens dragen! 
    
      
    Zij bloeien slechts om 't Echte bed. 
    
      
    Wat zou ge in wulpse strikken smoren, 
    
      
    Mijn zoon! mijn enige! o word wijs! 
    
      
    Leer naar de raad uws vaders horen: 
    
      
    Geen zegen, dan tot deze prijs!
    
      
    
      
    
      
    Kusjes (1)
    
      
    
      
    Zet uw tandjes zacht en bol
  
In het teêrste van mijn lippen.
Nijp ze, knijp ze, laat ze glippen;
Vat, verlies ze, vat ze weer;
Knaag en kneed ze keer aan keer:
Grijp mijn tong dan vast in ’t dartelen,
Trek en slinger ze onder ’t spartelen,
Druk, en ruk, en klem, en bijt,
Zuig ze, wring ze, terg ze om strijd,
Met verliefde tandenbeetjes,
    Tussen malse lippenreetjes.
    
      
    
      
    
      
    Kusjes (2)
    
      
    
      
    Duizendvoudig zijn de kusjes,
  
Die de tere minnelustjes
in 't gevoelig hart ontgloên,
en de brand der liefde voên.
Maar, indien gij wilt beminnen,
schone strookster van mijn zinnen,
hoor, wat kusjes ik verlang,
    als ik aan uw boezem hang!
    
      
    
      
    Schenk me, o voedster van mijn lustjes,
  
druk me zulke vochte kusjes,
dat uw tong de mijne streelt,
en er krullend mede speelt;
even als de geile mussen
in de mei elkander kussen,
of het lieve tortelgoed
in het trekkebekken doet!
Laat uw hart door hete zuchtjes
tuigen van uw zielsgenuchtjes,
dat uw malse boezem zwoegt,
als ge uw lipjes met mij voegt,
en mijn halfverdronken ogen
    zich in de uwe blind zien mogen.
    
      
    
      
    Hoor nu, hoe gij in de gloed
  
't kussend mondje zetten moet,
om het zoetste zoet te kopen.
Niet te dicht, en ook niet open.
Laat één plaatsje (zo is 't wel!)
    voor ons beider tongenspel:
    
      
    
      
    dat mijn zachte tandenbeetjes
  
door die balsemige reetjes
boren mogen zonder pijn:
en uw tongetje het mijn
zacht ontmoeten, lieflijk klemmen,
bevend in uw mondje zwemmen,
tot het, spartlend van vermaak,
aan mijn tong geschakeld raak.
Dan zal ik het zuigen, strelen,
zoeken 't aan uw mond te ontstelen:
'k zal het bijten, en mijn dorst
met de adem uit uw borst,
met het bloed, er uit te leken,
koelen, lessen, meer ontsteken;
zetten borst en ingewand
door die terging in de brand;
dat het overstelpte harte
van genoegelijke smarte
in ons beider binnenst zwelt,
en van fijn gevoel versmelt.
't Geen het op de vochte tippen
onzer natbedauwde lippen,
met een bevend zacht geluid,
door een teder lispen uit:
dat en ziel en adem tevens,
met het overschot des levens,
dat in onze boezem slaat,
in elkander overgaat;
en wij, in amechtig hijgen,
spraak-, gevoelloos, nederzijgen.
    
      
    
      
    Zucht ten hemel
    
      
    
      
    Neen, Hemel! niet om eer of staat,
    
      
    of aardse nietigheden,
    
      
    En wat voor heil en voorspoed geldt,
    
      
    bestormen u mijn beden.
    
      
    Neen, heb ik vaadrenerf en goed
    
      
    voor 't Vaderland geofferd,
    
      
    Ik vraag niet, wat die 't heeft verkocht
    
      
    in zijn trezoren koffert.
    
      
    Ik vraag niet, wat verraad of list
    
      
    de braafheid mocht ontstelen,
    
      
    Of duizend snoden zonder ziel
    
      
    met luttel braven delen.
    
      
    Ik vraag aan hem geen lof of roem,
    
      
    die niet in 't hart kan lezen,
    
      
    Maar wat hij in zich-zelv' gevoelt
  
    ook andren waant te wezen. 
    
      
    
      
    Ik vraag de stem dier wareld niet,
    
      
    die, in de lust verdarteld,
    
      
    Met tranen eens vermoorden lacht,
    
      
    die in de doodstuip spartelt.
    
      
    Ik vraag geen vroeger kracht terug,
    
      
    in drukkend wee vervlogen,
    
      
    Noch staar verlopen uren na,
    
      
    die niet meer keren mogen.
    
      
    De scherpte en 't doorzicht van de geest, -
    
      
    zijn opgelegde schatten, -
    
      
    De vlugheid van het werkzaam brein,
    
      
    dat niets placht af te matten: -
    
      
    Ja zelfs die trooster (moet het zijn)
    
      
    in 't doorgestane lijden,
    
      
    Die zangdrift, die mij alles was,
    
      
    en duizend mij benijdden!
    
      
    Ik sta haar aan uw opeis af,
    
      
    met wat ik heb bezeten!
    
      
    Maar, daar Gij alles wederneemt,
    
      
    ô Leer het mij vergeten!
    
      
    
      
    
      
    Uitvaart
    
      
    
      
    Befloersde trom
  
Noch rouwgebrom
Ga romm'lende om
Voor mijn gebeente;
Geen klokgebom
Uit holle Dom
Roep 't wellekom
In 't grafgesteente;
Geen dichte drom
Volg' stroef en stom;
Festoen noch blom
Van krepgefrom
Om 't lijk, vermomm'
Mijn schaamle kleente!
Mijn jaartal klom
Tot volle som,
Mijn oog verglom;
En de ouderdom
Roept blind en krom
Ter doodsgemeente.
    
      
    Wat zoude ik thans, 
  
Beroofd der glans
Van 's hemels trans,
Op de aard begeren?
Geen moed des mans,
Geen spies of lans,
Geen legerschans,
Kan 't sterfuur keren.
Geen spel of dans,
Geen dobbelkans,
Geen lauwerkrans,
Of Rijkbeheren.
Een handvol zands
Des grafkuilrands
In 't nietig gants,
Dat de as mag eren:
De beet des tands
Des Aartstirans
Des mensenstands
Zal 't lijk verteren.
    
      
    Doch wat 's dit mij, 
  
Die bandenvrij,
In 't uitzicht blij
Dat ik belij,
Op 't noodgetij
Mag triomferen?
Ik juiche en strij';
Wat glippe of glij',
Hij staat me bij,
Die 't af kan weren.
Geen dwinglandij,
Geen razernij,
Geen Helharpij
Van Sofistrij,
Geen nood, die wij
Aan Jezus zij'
Niet stout breveren!
Zijn Englenrij
Verordent Hij
Tot wachters om ons hoofd.
Geen onheil kan ons deren.
    
      
    
      
    De rozen 
  
    
      
    ZANGSTUKJE
    
      
    
      
  
    Ik heb ze zien bloeien
    
      
    Bij ’t uchtendontgloeien;
    
      
    Nu hangen de bladen en storten in ’t stof,
    
      
    Tot speeltuig der stormen,
    
      
    Tot aas van de wormen,
    
      
    Tot schaamte van d’op haar zo pralende Hof.
    
      
    
      
    Toen zogen haar knopjes
    
      
    De lavende dropjes,
    
      
    Tot parels geronnen uit hemelse dauw:
    
      
    Nu missen zij kleuren,
    
      
    En spreiden geen geuren,
    
      
    Eer de avond de velden nog wikkelt in ’t grauw.
    
      
    
      
    Zo zag ik geslachten,
    
      
    Zo schoonheid en krachten
    
      
    Ontluiken en bloeien, maar luttel bestaan:
    
      
    Zo lach en verblijden
    
      
    In jammer en lijden
    
      
    Voor ’t schemerend Westen des levens vergaan.
    
      
    
      
    Zo ’t zingen en springen
    
      
    Voor ’t handenverwringen
    
      
    Verwisseld, in min dan een vluchtige wenk.
    
      
    ’t Zijn alles slechts bloemen
    
      
    Waarop wij hier roemen;
    
      
    t Is alles een dauwdrop, een morgengeschenk.
    
      
    
      
    De luister der ogen
    
      
    Met nevels betogen,
    
      
    Ja, zenuw- en voeding- en spierkracht verkwijnt.
    
      
    Ook oordeel en reden
    
      
    Bezwijkt met de leden,
    
      
    En ’t leven verwasemt, vervliegt, en verdwijnt. 
  
    
      
    
      
    De Ondergang der eerste Wareld 
  
    
      
    Ik zing de ondergang van d'eerste wereldgrond,
  
En 't Mensdom, dat, met Hel en Duivlen in verbond,
In gruwelen verhard, Gods Hoogheid durfde trotsen,
En 't aardse Paradijs beklautren langs zijn rotsen,
Tot de Almacht, worstlensmoe met Adams zondig bloed,
Des aardrijks bodem sloopte en omkeerde in de vloed,
Wat adem haalde op 't droog, van d'afgrond in deed zwelgen,
Eén huisgezin behield in 't algemeen verdelgen,
En op 't verbrijzeld puin, in lager lucht verspreid,
Het sterflijk kroost vernieuwde en 't zaad der eeuwigheid.
    …..