VAN HEEMSKERCK, Johan
    
      
    
      
    
      
    Liedeken
    
      
    
      
    Terwijl uw oog nog somtijds vriendelijk stond,
  
En ik een kus mocht krijgen van uw mond,
Was niemand zo gelukkig hier in 't land,
    Als ik mij zelve vand.
    
      
    
      
    Dat is voorbij, en nu voel ik mijn hert
  
Allengskens in een ander net verwerd,
Dat zacht als zijd', mij aan een Zieltje bindt,
    't Geen zijns gelijk nauw vindt.
    
      
    
      
    Doch of 't geviel dat d'uitgebluste vlam
  
Weer leven kreeg, en weer aan 't branden kwam?
Of d'Oude Min weer in mijn boezem sloop,
    En mijn gemoed bekroop?
    
      
    
      
    Hoewel dat gij Zijt schichtig als een Ree,
  
Hard als een Rots, verbolgen als de Zee,
Zij suikerzoet, en vriendelijk als 't gezicht
    Van 't eerste Morgenlicht.
    
      
    
      
    Nochtans met u wens ik te mogen leven,
  
Met u wens ik mijn geest te mogen geven,
Met u wens ik, door onverbroken Wet,
Een Dak, en Dis, een Bed.
    
      
    
      
    Dat de meisjes hun tijd niet moeten laten verloren gaan.
  
    
      
    Verharde Herderinnen,
  
Die noch het smeken noch de klacht,
Van uw getrouwe Herders acht,
Afkerig van het zoete minnen.
    
      
    Ziet hoe de vlugge baren
  
Eens weggevloeid nooit komen weer,
En laat u dat zijn tot een leer,
Dat evenzo gaan deur uw jaren.
    
      
    Uw jaren haast verlopen,
  
En eer gij 't gist, in korte tijd,
Uw smakelijke jeuchje* kwijt,
Zijn met geen naberouw te kopen.
    
      
    Gaat aan, gaat aan, met woeden;
  
Uw wreedheid teelt zijn eigen straf,
Die gij zult dragen tot in 't graf,
En met uw leed ons leed vergoeden.
    
      
    *plezier
  
    
      
    
      
    Bewerking: Z. DE MEESTER