VAN DE VELDE, Wannes
    
      
    
      
    
      
    De stalen boor
  
    
      
    Ik wil een stalen boor, een boor gaan kopen,
  
‘k wil in uw kamerdeur een gaatje maken.
Dan kan ik u vanavond wat rond zien lopen,
met al uw kleren uit, als ge gaat slapen.
    
      
    ‘k Ben bang dat uw glans, uw felle stralen,
  
mijn ogen zullen schroeien en verkolen.
En laat de deur maar open, laat ze maar zwaaien,
vanavond als de klokken zullen luien.
    
      
    Een bootje vol met feest met feestbanieren
  
brengt Venus over zee, brengt ze naar hiere.
Dan lachen en dan zingen al d’hemelsferen
Dan trillen alle zeeën, alle meren.
    
      
    Gezegend is de God die u bewaarde,
  
die alle schoonheidsgave voor u spaarde.
De bloemen aan uw voeten worden verlegen,
    uw stem bedwingt het onweer en de regen.
    
      
    
      
    
      
    Ik wil deze nacht in de straten verdwalen
    
      
    
      
    Ik wil deze nacht in de straten verdwalen,
    
      
    De klank van de stad maakt mijn ziel amoureus,
  
Al heb ik geen geld om plezier te betalen,
    Ik vind wel een vrouwke heel net en genereus,
    
      
    
      
    Onder de glans van de manestralen,
  
Wordt heel onze wereld een huwelijksbed,
Ga mee naar de kroegen vol vrouwen en matrozen,
    Vergeet uwe naam en al de rest.
    
      
    
      
    Ik wil deze nacht in de straten verdwalen,
  
De klank van de stad maakt mijn ziel amoureus,
Al heb ik geen geld om plezier te betalen,
    Ik vind wel een vrouwke naar mijn keus,
    
      
    
      
    Ik wil deze nacht in de straten verdwalen,
  
De klank van de stad maakt mijn ziel amoureus,
Al heb ik geen geld om plezier te betalen,
    Ik vind wel een vrouwke heel net en genereus,
    
      
    
      
    Laat ons dan samen de wereld verteren,
  
Met klinkende glazen vol Franse wijn,
Zingt mee met de mensen dat hebben ze geiren,
    En laat deze nacht nooit ten einde zijn,
    
      
    
      
    Ik wil deze nacht in de straten verdwalen,
  
De klank van de stad maakt mijn ziel amoureus,
Al heb ik geen geld om plezier te betalen,
    Ik vind wel een vrouwke naar mijn keus.
    
      
    
      
    
      
    Pieter Breughel in Brussel
    
      
    …..
    
      
    Het Spaans is nu verdreven
  
Uit ons klein vaderland
Maar nu hebben we verkregen
Het Frans, in de marollenkant
    Da's boven mijn verstand
    
      
    
      
    Piet Breughel is dan droevig 
  
Terug naar zijn graf gegaan
Nadat ‘m op zijn kamer
Een heel klein maar een fijn schilderij
    Vol kleur had doen ontstaan
    
      
    
      
    En daarop stond geschilderd
  
Een Vlaming in 't gevang
't gevang van zijn complexen
De sleutel ligt er bij aan zijn zij
    Doe open maak hem vrij.
    
      
    
      
    
      
    Het café zonder naam
    
      
    
      
    ‘k wil vertellen een historie van een kroeg onelegant
    
      
    in een stad stil en verloren in een regenachtig land
    
      
    tussen lege magazijnen met een reuk van verzuurde wijnen
    
      
    tussen muren van beton, achter vensters zonder zon
    
      
    
      
    ‘t zijn altijd dezelfde gasten die d’r zaten al jaren lang
    
      
    die er zopen en er brasten, samen gingen hunne gang
    
      
    die op lang vergeten gronden nog een kroeg hadden gevonden
    
      
    klein en ver van elegant in een regenachtig land
    
      
    
      
    zij versleten er hun dagen, ze verdoofden hunne tijd
    
      
    geen ene stelde vragen, geen ene voelde spijt
    
      
    en zij gingen mediteren over sterven of creveren
    
      
    dat caféke zonder naam was het eind van hun bestaan
    
      
    
      
    maar een zeeman oud van jaren kwam eens binnen met de wind
    
      
    om wat moed te gaan vergaren bij een borrel en een pint
    
      
    en hij las er de gedachten, de verveling van lege nachten
    
      
    in het uitgestorven oog van de mensen aan de toog
    
      
    
      
    schei toch uit met u te plagen, ga toch mee met heel de ploeg
    
      
    onder zeil een van deez’ dagen, op mijn schip is plaats genoeg
    
      
    en het is ervan gekomen dat hij ze allemaal heeft meegenomen
    
      
    het caféke zonder naam is verlaten blijven staan
    
      
    
      
    ‘k ben de weg al lang vergeten naar dat regenachtig land
    
      
    naar die stad stil en verlaten en die kroeg onelegant
    
      
    ‘k heb gezocht tussen magazijnen met een reuk van verzuurde wijnen
    
      
    maar ‘t caféke zonder naam schijnt voorgoed te zijn vergaan
    
      
    
      
    
      
    Het einde van de baan
    
      
    
      
    op een keer was ik gereden tot aan het einde van de baan
    
      
    ‘k zag een stad die ik van mijn leven op geen kaarten had zien staan
  
    
      
    ‘k zag een vlag van lastenbrieven op het dak van de baron
    
      
    op de kerk stond een kieken bruin te bakken in de zon
  
    
      
    op de markt stond een fonteintje ‘t spoot geen water maar azijn
    
      
    op de nagemaakte bomen van dit godvergeten plein
  
    
      
    al de straten lagen open, het gewoon verkeer lag lam
    
      
    en in het slijk van de riolen reed de muzikale tram
  
    
      
    op die tram moest ik betalen voor een spoeling van mijn brein
    
      
    voor seniele commentaren en publicitaire schijn
  
    
      
    in de kroeg mocht ik niet zingen, de politie had mij in ‘t oog
    
      
    ‘k mocht de zatlappen niet storen die daar zopen aan de toog
  
    
      
    in die kroeg moest ik betalen voor scheikundig gerstebier
    
      
    voor een jukebox-initiatie van geprogrammeerd plezier
  
    
      
    ‘k zag bordelen zonder vrouwen en cafékes zonder naam
    
      
    tussen officiële gebouwen met een oog voor elk raam
  
    
      
    tussen officiële gebouwen met een oog voor elk raam
    
      
    om ons in de gaten t’ houden overal waar dat we gaan
  
    
      
    ‘k had genoeg van ’t voyageren, heel mijn reis was naar de maan
    
      
    ‘k ging gauw terug naar de statie, ‘k reed d’r enkle reis vandaan
  
    
      
    ‘k ging gauw terug naar de statie, ‘k reed d’r enkle reis vandaan
    
      
    naar een berg in de wolken waar dat zo geen steden staan 
    
      
    
      
    
      
    Ontmoeting met een mens
    
      
    
      
    ‘k wil hier zingen van degene
  
    die me in droefheid heeft gebracht
    
      
    die alleen maar even langs kwam,
  
die mijn huis heeft uitgezocht
    en ‘t heeft gevonden
    
      
    
      
    vraag me niet hoe dat ‘m heette,
  
    vraag me niet wat dat ‘m deed
    
      
    z’n gezicht ben ik vergeten 
  
en de woorden die hij zei
    zijn uitgeklonken
    
      
    
      
    was ‘m jong of oud van jaren,
  
    was ‘m licht of was ‘m zwaar
    
      
    was z’n klederdracht versleten,
  
    alledaags of nogal raar
    
      
    ‘k ben het vergeten
    
      
    
      
    ‘k heb ‘m niet veel meer gegeven 
  
    dan wat water en wat brood
    
      
    en met weinig goei manieren
  
    met een groet ternauwernood
    
      
    is ‘m verdwenen
    
      
    
      
    mocht het zijn dat ‘m nog zwerft
  
    tussen d’ huizen vreemd en koud
    
      
    als ‘m terugkomt langs mijn erf,
  
    ‘k mag zijn van jaren oud,
    
      
    dan zal ik weten:
    
      
    
      
    da’s die mens van lang geleden
  
    ‘k heb er dikwijls aan gedacht,
    
      
    die alleen maar even langs kwam,
  
    die wat stilte heeft gezocht
    
      
    en ze heeft gevonden.