DE GHELDERE, Karel
    
      
    
      
    
      
    De Eeuwige Jager
    
      
    
      
    Des winters, binst de nacht,
  
wanneer de wilde winden,
in ’t woedende tempeest,
    hun dolle kracht ontbinden;
    
      
    
      
    Als, in hun somber kleed,
  
de spilde sparrenbomen
gepijnd zijn en geplooid
    dat ze op elkander dromen:
    
      
    
      
    Dan hoort men door het hout
  
de Eeuwge Jager rijden;
dan hoort men zijn getrek
    van boze brakken strijden.
    
      
    
      
    …..
    
      
    
      
    Hij draagt, de wereld rond,
  
op zijn verwenste schouders
de nooit ontlaste vloek
    van zijn misprezen ouders
    
      
    
      
    En klagend jaagt hij voort,
  
hoe woest de winden snakken,
gevolgd door ’t eeuwig lied
    van ’t huilen zijner brakken.
    
      
    …..
    
      
    
      
    
      
    Brief aan de opstellers van Rond den Heerd te Brugge
  
    
      
    Ach, laadt geen nieuwe last op mijn te zwakke rugge!
  
Gij tuit mijn oren vol, O mannen daar van Brugge!
Scheidt uit van dat laweit, ik heb u al verstaan
en, om de liefde Gods, laat mij in vrede gaan...
Gij vraagt of ik, als een die moe is van te vechten
te slapen lig binst den kamp voor onze rechten,
of hopeloos bezie, met ongewapend hand,
die eedle strijd die woelt voor God en Vlaanderland.
O neen! Mij is 't gevoel van mijn jonglingsjaren,
trots 't wielen van den tijd, niet uit de ziel gevaren.
Ik ben van 't oud verbond en blijf de eed getrouw
gezworen voor de Man *, die 'k in mijn hert aanschouw
als Meester en als Gids, en met mijn dankbare ogen
begroet uit al de kracht van gans mijn zielvermogen.
Maar... ander tijden, ander zeden, zegt het woord.
Al mijn bedrijvigheid staat aan een and're boord.
Mijn uren zijn besteed, van in de vroege morgen
tot 's avonds laat, met voor anderen te zorgen.
Ik heb de wieken van de Engel afgesneên
om in de slenterweg der plichten voort te treên.
Ik draag de breekbaarheid van 's mensen levensbanden,
als een kristallen vat, al bevend in mijn handen,
verkerend gans de dag, eilaas, met anders niet
als met ellende en pijn en ziekten en verdriet.
Zo rolt mijn leven voort te midden van het klagen
van al die lijden... en zo één, zo al de dagen!
Ha! vinde ik wat respijt, ziehier mijn loon en kroon:
't is 's avonds, bij de heerd, 't geswatel van mijn zoon,
zijn ongeveinsde lach, zijn kinderlijke spelen,
zijn vragen zonder eind, zijn onverpozend strelen,
terwijl zijn Moeder, met de liefdestraal in de oog,
beziet al monkelen dat huiselijk vertoog!...