 
    
    
      
    
      
    
      
    
      
    BUDDINGH’, C.
  
    
      
    
      
    Waarom ?
  
    
      
    Waarom zou ik naar een café gaan ,
  
Gezwets aanhoren, egotripperij ,
Terwijl hier op het tuintegelpad ,
De prachtigste mieren ronddribbelen ,
Ja , af en toe zelfs een rood fluweelmijtje .
    
      
    
      
    Natuurkunde
  
    
      
    o, denkt men er zo over!’
  
zei het jongetje
dat de wet van newton gelezen had
en hij steeg als een leeuwerik
en de dampige najaarshemel
en geen sterveling op aarde
heeft hem ooit teruggezien
    
      
    
      
    Zegt de Sica 
  
    
      
    altijd weer denkt men morgen
  
morgen rijdt hij uit
de tram van dat ene gedicht
dat de wereld een zin geven zal
en het hart een bed om in te slapen
maar altijd weer valt de dag
als een ondermaats voorntje terug
in de hese rivier van de tijd
en weer denkt men morgen morgen
maar morgen is altijd te laat
    
      
    
      
    You gets no bread with your one meat ball
    
      
    
      
    uit een gestulpte kuip
    
      
    uit een miesbos vol donkere wakken
    
      
    sliep hij de ochtend in
    
      
    een blote klaarwaterzwerver
    
      
    een muitende buitelaar
    
      
    
      
    het was zo mooi als een brand om hem heen
    
      
    o zo lelijk als witte muizen
    
      
    hij snurkte een gat in de nacht
    
      
    en liet er een katje door komen
    
      
    met eiwijze handschoenen aan
    
      
    
      
    en ja daar begon de muziek
    
      
    de westkust met al zijn chirurgen
    
      
    kerfde hem open en dicht
    
      
    langs de maan dreef zijn loden ballon
    
      
    
      
    nu liet hij zich nooit meer alleen
    
      
    nu was hij een klein stukje aarde
    
      
    waar een eigenwijs wormpje door kroop
    
      
    dat wist waar de appelen groeien.
    
      
    
      
    
      
    Ode aan de poëzie
    
      
    …..
    
      
    En het zijn niet alleen de woorden, de beelden, de regels, 
  
die in je liggen opgetast
als de goudstaven in de Bank van Engeland, maar alles
wat je ziet: een herfstblad, een meisjesprofiel, een pompoen
aan een muiltje, een wit paard naast een koffiekopje,
een kat achter een raam, geitenkeutels in een plantsoen,
het glanst allemaal als scherfjes onvergankelijkheid,
je leeft zowel in het begin als aan het einde der tijden,
in jou wordt de wereld geschapen, in jou
is al wat er rest een handjevol sintels,
in jou gaat de dood elke dag als een gek te keer
opdat ook de volgende ochtend de leeuwerik zal zingen,
in jou, die daar schuw naar school toe schuifelt
met twee centen voor nieuwe knikkers.
    …..
    
      
    
      
    
      
    De bozbezbozzel
    
      
    
      
    De bozbezbozzel lijkt wat op
    
      
    Een jenk, maar heeft een klein're kop.
    
      
    
      
    Zijn poten staan steeds twee aan twee
    
      
    Als eenmaal bij het stekelree.
    
      
    
      
    Hij hinnikt als een maliepaard,
    
      
    En als het sneeuwt heeft hij een staart.
    
      
    
      
    Wanneer die staart zijn kop zou zijn,
    
      
    Was hij precies een spieringzwijn.
    
      
    
      
    En als hij zeven staarten had,
    
      
    Een kossosale kolbakrat.
    
      
    
      
    Nu lijkt hij nog het meeste op
    
      
    Een jenk, maar met een klein're kop.
    
      
    
      
    
      
    Het kokootje
    
      
    
      
    Zwervend langs verborgen wegen
  
bij het melkwit licht der maan,
Kwam ik het kokootje tegen
    Met zijn wollen wiebuis aan.
    
      
    
      
    Het geklapper van zijn oren
  
Hield de weerwolf uit zijn slaap,
Maar ik vroeg hem onvervroren:
    Is je vader nog een aap?
    
      
    
      
    En je moeder nog een grote
  
Grijsgeblokte babiaan?
En dool jij door zeven sloten
    Met je wollen wiebuis aan?
    
      
    
      
    Het kokootje boog gelaten
  
Zijn met mos begroeide hoofd;
‘Wie zich op de wind verlaten
    Worden door een kool gestoofd’,
    
      
    
      
    Sprak hij droef, een traan wegpinkend
  
Uit zijn ooghoek, rood en nat;
Dan verdween hij, zachtjes hinkend,
    Langs een kersvers hazenpad.
    
      
    
      
    
      
    De blauwbilgorgel
    
      
    
      
    Ik ben de blauwbilgorgel,
    
      
    Mijn vader was een porgel,
    
      
    Mijn moeder was een porulan,
    
      
    Daar komen vreemde kind’ren van.
    
      
      Raban! Raban! Raban!
    
      
    
      
    Ik ben een blauwbilgorgel,
    
      
    Ik lust alleen maar korgel,
    
      
    Behalve als de nachtuil krijst,
    
      
    Dan eet ik riep en rimmelrijst.
    
      
      Rabijst! Rabijst! Rabijst!
    
      
    
      
    Ik ben een blauwbilgorgel,
    
      
    Als ik niet wok of worgel,
    
      
    Dan lig ik languit in de zon
    
      
    En knoester met mijn knezidon.
    
      
      Rabon! Rabon! Rabon!
    
      
    
      
    Ik ben een blauwbilgorgel,
    
      
    Eens sterf ik aan de schorgel,
    
      
    En schrompel als een kriks ineen
    
      
    En word een blauwe kiezelsteen.
    
      
      Ga heen! Ga heen! Ga heen!
    
      
    
      
    
      
    Anders en eender
    
      
    
      
    De schepen klieven zingend naar het zuiden
  
een gouden vogelkeel vonkt op de boeg
    en laat een baken voor de zeemeermin.
    
      
    
      
    Maar in het noorden hurken grauwe dwergen
  
in de doorrookte holen van de dag
    en kerven tekens in verweerde steen.
    
      
    
      
    Andere vuren vlammen op de bergen
  
maar door de dalen waait dezelfde as.
    
      
    
      
    Zo zijn onze manieren 
    
      
    
      
    op dfc-reünies 
  
hoor je altijd veel sterke verhalen
maar zelden zo sterk en frappant
    als dit jaar van leo van bruggen 
    
      
    
      
    hij (leo) zat op het gymnasium 
  
toen zijn leraar nederlands over
moderne poëzie kwam te praten
en een aantal namen noemde
waaronder ook de naam 'buddingh'
'buddingh', zei leo, die ken ik wel:
die zit altijd elke zondag
bij ons op dfc'.
waarop de leraar sprak: 'jongen,
ga jij de klas maar uit!'
    
      
    
      
    Mijn mooiste goal
  
    
      
    't Is moeilijk: 't zijn er honderden geweest,
  
maar toch, in mijn herinnering springt er een
telkens weer uit, een grijze zondagochtend
aan de Markettenweg op het achterveld.
    
      
    Zo'n onderling partijtje, om spelers voor
  
het derde en het vierde uit te testen.
Ik draaide niet zo lekker.'t Gras was ook
veel te lang niet gemaaid, je kon niet flitsen.
    
      
    Maar toen kwam daar die pass van achteren, recht
  
door 't midden, ik bukte even en nam de bal
precies toen hij hij de grond raakte op mij wreef.
    
      
    Pleun Timmermans maaide zijn armen nog wel
  
wanhopig de lucht in, maar het net zinderde al.
Op zo'n moment ben je echt blij dat je leeft.