BORGERS, Gerrit
    
      
    
      
    
      
    Habakuk
    
      
    
      
    De huizen deinzen bij mijn eerste pas
     -
  
maar dreigen dan, met heel hun laf gewicht,
mij te verpletteren onder steen en glas
    zodra ik weer een voet heb opgelicht
    .
    
      
    
      
    Zo strompel ik met mijn wanstaltigheid
     
  
voorbij het schokken van de gevelrijen
totdat, uit 't donker van de gracht, een meid
    zich over mij ontfermt en ‘wel met mij wil vrijen
    ’.
    
      
    
      
    Dan vloeken in het gore bed
     
  
haar frisse dijen en haar volle borsten
met de verweerdheid van mijn schraal skelet,
    bedekt slechts door wat huid, wat haar en korsten
    .
    
      
    
      
    Terwijl ik zelf van deze paring huiver
     
  
speelt nog een warme glimlach om haar lippen -
haar wellust is zò diep, zò dekadent, zò zuiver
dat zij en ik aan Habakuk ontglippen .