VAN BRUGGEN, Nic
    
      
    
      
    
      
    Nocturne
  
    
      
    Dit leven liegt. Aan dwaasheid
  
Geen tekort. Tenzij als ’s nachts
De droefheid wordt geschreid,
In een verlaten lichaam.
    
      
    De kamer kent mij niet. Zij is
  
Zichzelf nu in spiegels eenzaamheid.
Motten aan het raam. En in mezelf
De herinnering aan oude,
Herhaalde gebaren – de weigering.
    
      
    Want niets vergeet ik – hoe afwezig
  
Ook – het onheil verzamelt mijn liefde.
Straks als ik ouder word, droger
De uren, langer mijn seizoenen, en
Stiller het noodlot dat zich aanbiedt.
    
      
    .
    
      
    Droef maar eerlijk liefdesgedicht
  
    
      
    Ik zal de dag beginnen als een vlek
    
      
    in de lakens. Ik zal uit je handen
    
      
    de leegte der tederheid eten. In je mond
    
      
    de witte hitte der waarheid vinden.
    
      
    Mijn valk zal de stilte van een wingewest
    
      
    ontdekken. Wij zullen vreedzaam ontwaken
    
      
    op de koele kussens der droefheid. Ik kus je.
    
      
    
      
    Ik zal een boek voor je kopen, en laarsjes,
    
      
    mijn ademhaling herzien, een triest feest
    
      
    bedenken, en wijn en rozen voor ons kiezen.
    
      
    Het zal een dag worden, geurend als een
    
      
    boomgaard, als een koortsig orakel
    
      
    van liefde, stervend aan je lippen,
    
      
    trouw aan de eeuwige herfst. Ik omhels je.
    
      
    
      
    De avond zal langzaam groeien, verlaten
    
      
    als een windstreek, eenzaam als een rivier,
    
      
    maar warm als de nachtwind die ons herkent
    
      
    als de regen of de schaduw van een vriend.
    
      
    En al wat schuldig is zal ik voor je
    
      
    verzamelen: mijn mooiste zonde, het geluid
    
      
    van een traan, de luie geur van je zweet en
    
      
    de dubbele bodem van de dood. 
    Ik leef van je.
  
    
      
    
      
    XXVIII
  
    
      
    Als je slaapt, lieve jij , zal ik luisteren
  
Naar je adem, en naar je kijken met mijn
Grootste stilte. Ik zal van mijn begeerte
Een vuur maken, met zachte vlammen zal ik
Je wekken en met mijn warmte een dag voor
Je openen van een eeuw. Langsheen bramen
En oude eiken, over ‘t prinsenpad, zal ik
Je leiden naar de schuren van ons samenzijn.
Met stemmen van vogels zal ik de avond voor
Ons roepen, met je lijf elke hoop ontheiligen
En als je slaapt, lieve jij zal ik luisteren
Naar je adem. Een etmaal zal ik zijn.