DE LAEY, Omer K.
    
      
    
      
    
      
    Un beau désordre est un effet de l’art 
    
      1
    
  
    
      
    ’k Heb, in ’n fourrurenwinkel,
    
      
    bij het vers gepint vitrien,
    
      
    de volstrekte waarheid van dit
    
      
    paradoxen-vers gezien.
  
    
      
    Langs de kanten hingen roste
    
      
    vossesteerten, om ter best
    
      
    op de rugge van geverfde
    
      
    geitevellen vastgevest.
  
    
      
    Verder waren winterhandschoên
    
      
    bij malkander t’hoopgebracht,
    
      
    in verscheiden tinten, rondom
    
      
    rond ’n witte schapenvacht.
  
    
      
    Middenwaarts bemerkte men een
    
      
    opgevulde waterhond,
    
      
    die, mistroostig, bij ’n stapel
    
      
    langgewolde moffels stond.
  
    
      
    Nevens hem beneden, lag ‘n
    
      
    wreedgetande berekop,
    
      
    met ’n paar dozijnen anti-
    
      
    teigne
    
      2
    
     poeierdozen op.
  
    
      
    Eindelijk — tot overmaat van
    
      
    kunst en esthetiek gevoel —
    
      
    zag ik dan de winkeldochter
    
      
    en haar wassen pose-smoel.
  
    
      
    1 Boileau
  
2 Anti-mot
    
      
    
      
    Ideaal
  
    
      
    Ideaal, dat is ’n engel,
  
met ’n goddelijk gelaat,
die gewoonlijk op ’n hoge
ladder, boven de aarde staat.
    
      
    Hij verbeeldt de Lente en draagt
  
‘n kleed in groene zijde, met
fijn gevlochten zilverdraden
om de boorden afgezet.
    
      
    Zijne blonde krullen hangen
  
Sluts* of waaien welgezind
weg en weder, lijk de bellen
van de hommel, in de wind.
    
      
    De appels van zijne ogen, onder
  
lange wimpers en gelach,
zien er blauw uit, lijk de hemel
op een klare zomerdag.
    
      
    En men zoude, door de wellust
  
meegetrokken en verleid,
blijven in die blauwe perels
kijken, tot in eeuwigheid.
    
      
    Ideaal, dat is ’n engel,
  
met ’n goddelijk gelaat,
die – terecht – om niet bevuild te
    worden, op ’n ladder staat.
    
      
    
      
    * slordig
  
    
      
    
      
    Verhangen
    
      
    
      
    ’s Nuchtens, over winter, hangt een
  
schuwe schooier in de top
van een eike, langs een wegel,
    witgeijzeld, aan een strop.
    
      
    
      
    Zijn gerokken lijf, in vodden,
  
wiegelt met een doof gezucht
van de takken, lijk de slinger
    van een uurwerk, door de lucht. 
    
      
    
      
    Diepe, met de randen voor zijn
  
ogen, zit een vette hoed,
en er leken uit zijn neuze-
    gaten zwarte druppels bloed.
    
      
    
      
    Over ’t veld, in wilde snakken,
  
loopt de scherpe wind en vaart,
huilend lijk een brakke, door de
    stoppels van zijn roste baard.
    
      
    
      
    Uit de hemel, grauw lijk asse,
  
met een aardig moordgeschreeuw
draait een kraaie, rond de eike,
    nerewaarts, tot in de sneeuw.
    
      
    
      
    En ze vlucht, omdat de schooier
  
zijn bebloede tong uitsteekt
naar de zon, die lijk een gouden
    penning, door het oosten breekt.
    
      
    
      
    
      
    De bedelaar
    
      
    
      
    Voor de kerke, met een lange 
  
paternoster in zijn hand,
is een blinde bedelaar ge-
    zeten, op een hoopje zand.
    
      
    
      
    Zijn gekrulde grijze lokken 
  
vlotten, lijk gezwingeld vlas,
uit zijn mutse neder, op de
    krage van zijn winterjas.
    
      
    
      
    Langs hem ligt een waterhond 
  
te slapen, die, van tijd tot tijd,
wakker schiet, en met zijn witte
    tanden naar de vlooien bijt.
    
      
    
      
    De ogen van de blinde, in hun 
  
diepe holten, hangen stil
en verdoofd, gelijk de glazen
    van een natbedoomde bril.
    
      
    
      
    Halve dagen blijft hij daar, ge-
  
zeten lijk een wassen beeld,
en hij luistert naar de wind, die
    met zijn grijze lokken speelt.
    
      
    
      
    En de winter, die de koude 
  
grimmig uit het oosten zendt,
rimpelt 't grauwe vel van zijn ver-
    droogde kop, lijk perkament.
    
      
    
      
    
      
    DE DOEDELZAK
    
      
    
      
    Door het dorp, in de achternoen,
  
stapte er traag, op z'n gemak
lijk de pelgrims, ‘n bohemer
    met ‘n leedren doedelzak.
    
      
    
      
    Puntig lijk ‘n pullemuts en
  
scheef gestuikt, van zijds z'n kop,
stond ‘n vilten hoedje, met ‘n
    bundel hanepluimen op.
    
      
    
      
    Bij de gevel van de kerk
  
bleef hij stille staan, en blies
in de dikke doedelzak, die
    spande, lijk ‘n trommelvlies.
    
      
    
      
    Door ‘n mager houten pijpe
  
kroop ‘n schravelig gefluit,
dat, van verre, trok op ‘t schrepend
    kwaken van de hagepuit.
    
      
    
      
    Al de mensen, langs de strate,
  
keken aardig naar ‘t gezwel
van de uitgepuilde zak, in
    vuilgepoteld kalvervel.
    
      
    
      
    En ‘n bende schuw geworden
  
koeien liepen, op de vlucht,
door ‘n meers met hun steerten,
    lijk trompetten, in de lucht.
    
      
    
      
    
      
    De dagklokke
    
      
    
      
    ’s Nuchtends vroeg de klokkeluider,
  
met z’n lompe kloefestap,
klautert in de duisternisse
    langs de houten torentrap
    
      
    
      
    Boven, kruipt hij, ten einde adem,
  
door de balken, en hij zet
z’n berookte bollanteerne
    voor ’n smerig kobbenet
    
      
    
      
    De olievlamme beeft, en schildert
  
al de balken in het rood,
en, omhoge ginder, komt de
    muile van de klokke bloot.
    
      
    
      
    Hij begint te luiden, en de
  
streng, die weg en were zwaait,
is gelijk ‘n reuzenslange,
    die heur lijf in kronkels draait.
    
      
    
      
    Uit de hemel tuimelt er ‘n
  
Brommend klankgebots en zwelt
Lijk ’n bare, en spettert open
    Over “t platte winterveld.
    
      
    
      
    Door ’n zwarte reke bomen,
  
Diep in ’t oosten, lijk een schicht
Uit ’n sterke stalen boge,
Schiet ’n sprankel zonnelicht.