101 keurdichters - (© Z.A.J. DE MEESTER)
in alfabetische volgorde, telkens met 1 representatief gedicht
    
      
    
      
    AAFJES, Bertus
  
ACHTERBERG, Gerrit
ADAMA VAN SCHELTEMA, C.S.
ANDREUS, Hans
ANONIEM – Ghequetst ben ik van binnen
BLOEM, J.C.
BOUTENS, P.C.
BREDERO
BUCKINX, P.G.
BUDDINGH’, C.
CAMPERT, Remco
CLAUS, Hugo
COORNHERT, Dirk Volkertsz.
DE BLOCK, Lut
DE CLERCQ, René
DE GENESTET, P.H.
DE HARDUWIJN, Justus
DE MERODE, Willem
DE ROOVERE, Adriaan
DIERICK, Aleidis
DU PERRON, E.
DUBOIS, Pierre H.
DULLAERT, Heiman
ELSSCHOT, Willem
ENGELMAN, Jan
FEITH, Rhijnvis
GERHARDT, Ida
GEZELLE, Guido
GILLIAMS, Maurice
GORTER, Herman
GRAULS, A.
GRUWEZ, Luuk
HADEWYCH/BLOEMARDINNE?
HENSEN, Hedwig
HERREMAN, Raymond
HERZBERG, Judith
HOEKSTRA, Han
HOOFT, P.C.
HOORNIK, Ed
KEULS, H.W.J.M.
KLOOS, Willem
KOENEGRACHT, Frank
KOMRIJ, Gerrit
KOPLAND, Rutger
KOUWENAAR, Gerrit
LEEFLANG, Ed
LEOPOLD, Jan Hendrik
LODEIZEN, Hans
LUCEBERT
LUYKEN, Jan
MARJA A.
MARSMAN, Hendrik
MICHAELIS, Hanny
MIN, Neeltje Maria
MOENS, Wies
MOK, Maurits
MORITOEN/VAN HULST?
MORRIËN, Adriaan
NIJGH, Lennaert
NIJHOFF, Martinus
NOOTEBOOM, Cees
OOSTERHUIS, Huub
PELEMAN, Bert
PERK, Jacques
PIRYNS, Remi
POOT, Hubert Corneliszoon
RAWIE, Jean-Pierre
REVIUS
RIJNEVELD, Marieke Lukas
RODENBACH, Albrecht
RODENKO, Paul
ROLAND HOLST, Adriaan
SCHMIDT, Annie M.G.
SCHULTE NORDHOLT, J.W.
SCHUUR, Koos
SLAUERHOFF, Jan
SNOEK, Paul
SWARTH, Hélène
TELLEGEN, Toon
TER BALKT, H.H.
TERGAST, Nes
TIMMERMANS, Felix
TRITSMANS, Marc
VALERIUS
VAN DER NOOT, Jan
VAN DE WOESTIJNE, Karel
VAN FOCQUENBROCH, Willem
VAN LANGENDONCK, Prosper
VAN NIJLEN, Jan
VAN OSTAIJEN, Paul
VASALIS
VERWEY, Albert
VESTDIJK, Simon
VONDEL
VROMAN, Leo
WERUMEUS BUNING, W.J.F.
WIGMAN, Menno
WILMINK, Willem
WIND, Harmen
    
      
    ///////////////////////////////////////////////
    
      
    
      
    
      
    
    AAFJES, Bertus
    
      
    
      
    Bij het horen van een fluitconcert van Bach
     
  
    
      
    Wanneer dit schielijk leven is geleefd, 
  
De dag geen glans, de knop geen bloem meer geeft,
De laatste schaarse tranen zijn gestort,
Gelijk een regen die snel minder wordt,
Mijn kinderen van mijn wezen zijn vervreemd,
En ook mijn vrouw een donkre zijweg neemt,
Zal ik dan in de nacht van mijn bestaan
Nog eens de helle waanzin ondergaan,
Die fluit van Bach, die door de ether viel,
Wiens echo in het diepst woont van mijn ziel?
    
      
    
      
    ACHTERBERG, Gerrit
  
    
      
    Gehenna*
     
    
      
    
      
    Ik ben de zwakke plek in het heelal.
    
      
    Het blinde lek, tijdens uw dood ontstaan,
    
      
    doet het verslappen en naar binnen slaan,
    
      
    waar ik mij verder ook bevinden zal.
    
      
    
      
    Overal in het rond verrijst een wal,
    
      
    wentelend met zijn helling op mij aan.
    
      
    Onder mijn voeten voel ik de grond gaan.
    
      
    Ik loop mij dood omdat ik anders val.
    
      
    
      
    En kom geen stap vooruit. De sterren gaan
    
      
    vrij en vanzelf hun voorgeschreven baan.
    
      
    
      
    Winden en dieren trekken om mij heen.
    
      
    Ik blijf in deze tredmolen alleen.
    
      
    
      
    God wil een deuk verdrijven uit zijn bal,
    
      
    waarbij ik wedloop met zijn vingertal.
    
      
    
      
    * Hinnomsdal in de Bijbel waar offers aan Moloch gebracht werden
  
    
      
    
      
    
    ADAMA
     VAN SCHELTEMA, Carel Steven
  
    
      
    Meiregen
  
    
      
    Meiregen maak dat ik groter word - groter word,
  
stroom aan mijn lijf, aan mijn hoofd.
Dat 'k als een boom uit de bossen groei en
niet als het gras aan de grond -
dat ik als een boom uit de bossen groei en
de wereld kan zien in het rond!
    
      
    Meiregen maak dat ik sterker word - sterker word,
  
stroom aan mijn lijf, aan mijn hart!
Dat 'k als een boom in het leven sta en
niet als een twijg op het veld
dat 'k als een boom in het leven sta en
vast bij der wereld geweld!
    
      
    Meiregen maak dat ik wijzer word - wijzer word,
  
Stroom aan mijn lijf, aan mijn ziel!
Dat 'k als een boom in de hemel groei en
niet als een bloem in de wei -
dat 'k als een boom in de hemel groei en
    boven des levens getij!
    
      
    
      
    
      
    ANDREUS, Hans
  
    
      
    Liggen in de zon
  
    
      
    Ik hoor het licht het zonlicht pizzicato
  
de warmte spreekt weer tegen mijn gezicht
ik lig weer dat gaat zo maar niet dat gaat zo
ik lig weer monomaan weer monodwaas van licht.
    
      
    Ik lig languit lig in mijn huid te zingen
  
lig zacht te zingen antwoord op het licht
lig dwaas zo dwaas niet buiten mensen dingen
te zingen van het licht dat om en op mij ligt.
    
      
    Ik lig hier duidelijk zeer zuidelijk lig zonder
  
te weten hoe of wat ik lig alleen maar stil
ik weet alleen het licht van wonder boven wonder
ik weet alleen maar alles wat ik weten wil.
    
      
    
      
    
    ANONIEM
     –
    
      
    
      
    Ghequetst ben ic van binnen
    
      
    
      
    
      
  
| 
            
               
            
               | 
            
               | 
    
      
    
      
    BENSCHOP, Nel
  
    
      
    In memoriam voor een vriend
     
  
    
      
    Rust nu maar uit je hebt je strijd gestreden.
     
  
Je hebt het als een moedig man gedaan.
Wie kan begrijpen, wat je hebt geleden.
En wie kan voelen, wat je hebt doorstaan?
Rust nu maar uit - je taak is afgekomen;
vandaag heeft God de kroon op 't werk gezet
dat je eenmaal in Zijn kracht hebt ondernomen.
De zin was af. God heeft een punt gezet.
Maar 't valt ons moeilijk om de zin te vatten
van 't zwijgen van je laatste hartenklop.
Misschien alleen maar dit: De afgematten
en moeden varen als met arendsvleug'len op...
    
      
    
      
    BIJNS, Anna
  
    
      
     
    O dood, hoe bitter is uw gedinken!
  
    
      
    O ongenadige dood, bloedgierige beeste,
  
Gij vernielt al dat leven heeft ontvaan.
Hoe rijk, hoe schone, hoe subtiel van geeste,
Niemand en mag uw schicht ontgaan.
Gelijk ons Ecclesiastes doet verstaan:
De wijzen sterven gelijk de zotten.
't Harte verschrikt, horende Jobs vermaan:
Gelijk vuil etter zal mijn vlees verrotten
In 't graf, als een kleed wordt gegeten van de motten,
Aarde worden, zo als 't is van aarde gemaakt.
Veel brozer dan glas of scherven van potten
Is de mens, die alle uren ter dood genaakt.
Wij gaan alle teniet, Thecuts spraak 't,
Gelijk wateren die in de aarde zinken.
Ik zeg, peinzende, hoe zuur dees noot wordt gekraakt:
O dood, hoe bitter is uw gedinken!
    
      
    …..
  
    
      
    Onze dagen vergaan gelijk een rook
  
En ons leven en is niet dan een wind.
Wij gaan op als een bloem en verdwijnen zo ook,
Wanneer dat de dood komt die 't al verslindt.
Zo gering als ter wereld komt een kind,
Vindt 't hem met Adams misdaad belast,
Sterflijk, want God eiken te sterven verbindt,
Omdat Adam de vrucht heeft aangetast.
De mens komt ter wereld, als een vreemde gast,
Hij begint te sterven, als hij wordt geboren.
Gelijk het web eens wevers, als ‘t lichaam wast
Worden zijn dagen vast afgeschoren.
De hoorn des levens hebben wij verloren,
Diverse gebreken doen ‘t 'lichaam krinken.
Dus moeten wij sterven, ons ouders zijn voren.
O dood, hoe bitter is uw gedinken!
    
      
    …..
    
      
    
      
    Wij weten wel dat wij moeten sterven;
  
Waaraf zo willen wij ons dan vermeten?
Stank, vuilnis en wormen zullen wij erven,
En de wormen zullen ons vlees opeten.
Al 't gene dat wij hier hebben bezeten
Blijft hier; wij moeten d’r naakt uitscheien
En onze eerste herberg wij niet en weten.
Wij en mogen geen vrienden met ons leien,
Wij moeten ons zelve te reizen bereien,
Wij en mogen geen boden voor ons zenden.
De dood en zal ook niet lange beien;
Gelijk een schim zal ons leven enden.
Wij zijn ter wereld komen met ellenden;
Wij moeten de weg gaan, zo Jobs’ snaren klinken,
Daar wij niet weder de deur mogen wenden.
O dood, hoe bitter is uw gedinken!
    
      
    (Bewerking Z. DE MEESTER)
  
    
      
    
      
    BLOEM, J.C.
  
    
      
    Dichterschap
  
    
      
    Is dit genoeg; een stuk of wat gedichten,
  
voor de rechtvaardiging van een bestaan
in 't slecht vervullen van onnoozle plichten
om den te karigen brode allengs verdaan?
    
      
    En hierom zijn der op een doel gerichten
  
bevredigende dagen mij ontgaan;
hierom blijft mij slechts zelf en lot betichten
in 't zicht van 't eind der onherkeerbre baan.
    
      
    Van al de dingen die 'k dromen zocht -
  
erger: van alle, die ik wel vermocht,
is, nu hun tijd voorbij is, niets geworden.
    
      
    En ik kan zelfs niet, als mijn onbevreesd
  
erkennen mij verwijst naar de verdorden,
    aanvoeren: maar mijn bloei is schoon geweest.
    
      
    
      
    
      
    BOUTENS, P.C.
  
    
      
    Eindeloos
    
      
    
      
    Wij die onze eenzaamheid
  
Droegen als goden,
Wij kunnen minnen
Eindeloos. . .
    Zie welk een huis ons
    
      
    Verlangen gebouwd heeft:
    
      
    Landen en zeeën
    
      
    Plaveien zijn vloeren,
    
      
    Zonlicht en maanschijn
    
      
    Zoldren de kameren,
    
      
    Achter de sterren
    
      
    Wijken de tinnen -
    
      
    Wij kunnen minnen
    
      
    Eindeloos. . .
    
      
    
      
    Lief, dat gij mijn zijt,
    
      
    Lief, dat ik uw ben,
    
      
    Wat is het anders
    
      
    Dan de diep-eerlijke
    
      
    Grondloze klaarheid
    
      
    Onzer onneembaarheid:
    
      
    't Wolkloos bezinnen
    
      
    Dat wij beminnen
    
      
    Eindeloos. . . ?
    
      
    
      
    Leven is groeien:
    
      
    Enkel oneindigheid
    
      
    Waarborgt ons liefde, lief,
    
      
    't Eeuwige leven, lief, -
    
      
    Leven was groeien, lief,
    
      
    Eindeloos:
    
      
    Nu wordt het bloeien, lief,
    
      
    Eindeloos. . .
    
      
    
      
    Wij die onze eenzaamheid
    
      
    Droegen als goden,
    
      
    Wij kunnen minnen
    
      
    Eindeloos!
    
      
    
      
    
      
    BREDERO
  
    
      
    Het eerste van de Schoonheid
     
    
      
    
      
    Vroeg in de dageraad, de schone gaat ontbinden
     
  
De Gouden blonde tros, citroenig van koleur,
Gezeten in de Lucht, recht buiten d'achterdeur,
    Waar groene Wijngaardloof ooit lauwe muur beminde.
     
    
      
    
      
    Dan beven Amoureus de liefelijkste Winden,
     
  
In 't gele zijig haar, en groeten met een geur
Haar Goddelijk aanschijn, op dat zij deze keur
    Behield, van dagelijks haar daar te laten vinden.
     
    
      
    
      
    Gelukkig is de Kam, verguld van elpenbeen,
     
  
Die deze vlechten streelt, dit waardig zijnd' alleen;
    Gelukkiger het snoer, dat in haar dikke tuiten
     
    
      
    
      
    Mijn Ziele mee verbindt, en om 't hoofd gaat besluiten,
     
  
Hoewel ik ' t liever zie wild golvend naar zijn jonst,
Het schone van natuur passeert toch alle konst.
    
      
    
      
    BUCKINX, P.G.
  
    
      
    Herfst
     
    
      
    
      
    Ouder worden, naar elkander kijken,
     
    
      
    en de ogen afwenden van elkaar,
     
    
      
    naar de dagen en de jaren die verstrijken
     
    
      
    in het grijzer worden van het haar.
     
    
      
    
      
    Bang zijn voor de rimpels, voor de tijgerogen
     
    
      
    van de dood achter de gordijnen,
     
    
      
    waar de vlinders der verschrikking wonen,
     
    
      
    en de wagensporen van de herfst verdwijnen
     
    
      
    in de nevels, in de doodskou van het kreupelhout.
     
    
      
    
      
    Bang zijn voor het laatste najaarsgoud,
     
    
      
    voor de kamer, voor de spiegels en de wanden
     
    
      
    en elkanders blik ontwijken, onverzadigd
     
    
      
    neer te kijken langs de holle aders
     
    
      
    op het winterlandschap van uw handen
  
    
      
    
      
    BUDDINGH, C.
  
    
      
    De bozbezbozzel
     
    
      
    
      
    De bozbezbozzel lijkt wat op
     
    
      
    Een jenk, maar heeft een klein're kop.
     
    
      
    
      
    Zijn poten staan steeds twee aan twee
     
    
      
    Als eenmaal bij het stekelree.
     
    
      
    
      
    Hij hinnikt als een maliepaard,
     
    
      
    En als het sneeuwt heeft hij een staart.
     
    
      
    
      
    Wanneer die staart zijn kop zou zijn,
     
    
      
    Was hij precies een spieringzwijn.
     
    
      
    
      
    En als hij zeven staarten had,
     
    
      
    Een kossosale kolbakrat.
     
    
      
    
      
    Nu lijkt hij nog het meeste op
     
    
      
    Een jenk, maar met een klein're kop.
  
    
      
    
      
    CAMPERT, Remco
  
    
      
    Poezie is een daad
     
    
      
    
      
    Poëzie is een daad
     
  
van bevestiging. Ik bevestig
    dat ik leef, dat ik niet alleen leef.
     
    
      
    
      
    Poëzie is een toekomst, denken
     
  
aan de volgende week, aan een ander land,
    aan jou als je oud bent.
     
    
      
    
      
    Poëzie is mijn adem, beweegt
     
  
mijn voeten, aarzelend soms,
    over de aarde die daarom vraagt.
     
    
      
    
      
    Voltaire had pokken, maar
     
  
genas zichzelf door o.a. te drinken
    120 liter limonade: dat is poëzie.
     
    
      
    
      
    Of neem de branding. Stukgeslagen
     
  
op de rotsen is zij niet werkelijk verslagen,
    maar herneemt zich en is daarin poëzie.
     
    
      
    
      
    Elk woord dat wordt geschreven
     
  
is een aanslag op de ouderdom.
Tenslotte wint de dood, jazeker,
maar de dood is slechts de stilte in de zaal
nadat het laatste woord geklonken heeft.
De dood is een ontroering.
    
      
    
      
    CLAUS, Hugo
  
    
      
    Caligula
     
    
      
    
      
    Waar later reseda's en radijzen bloeien
     
  
Dit is in mei en in een tuin en langs de sporen
Van een landelijke trein
Is thans
In de vrieswind en in december
In de wind zonder licht zonder herders zonder vogels
    Zonder enige kans een veulen doodgevroren
     
    
      
    
      
    Ik heb het meegenomen en onder glas gezet
     
  
Ik kijk de dagen en de uren af
(Die langs mij gaan op het brede pad
Van dit bestaan dat inderdaad
In zonde en zonder een daad met rede wordt begaan)
En wacht tot dankbaar en ontdooid
Het veulen zijn eerste woord tot mij zal spreken.
    
      
    
      
    COORNHERT, 
    Dirk Volkertsz.
    
      
    
      
    Als aan de troon
    
      
    
      
    Als aan de troon klaar en doorluchtelijken
  
De gouden zon met helder licht verschijnt,
Dan moet het licht der bleke sterren wijken.
    Voor 't meeste licht altijd het minst verdwijnt.
    
      
    
      
    In 't groene woud, als lauwe Westerwinden
  
Bewegen 't lof, dan plukt men rooskes rood;
Maar als het Zuid zijn stormblaas wil ontbinden,
    Verwelkt de bloem, dan vindt men doornen bloot.
    
      
    
      
    De Noordwind fel met zijne vlagen moedig
  
Verheft dikmaal die baren in de lucht.
Verkeert de wereld dikwijls en dus spoedig,
    Zo is hij wijs, die haar ontrouw ontvlucht.
    
      
    
      
    Zo is hij wijs die niet en wil betrouwen
  
d’Ontrouw van 't volk, van 't geld waar elk om kijft.
    Het moet hier al de Noodwet Godes houwen
    .
    
      
    Niet is gemaakt dat hier bestendig blijft
    
      
    
      
    
      
    DE BLOCK, Lut
  
    
      
    Ik heb je niet begraven vader
    
      
    
      
    Ik heb je niet begraven vader,
  
ik sleep je jaren op mijn rug.
    
      
    Toen je stierf, vluchtte ik weg in het ritueel
  
van de in leven houdende herinnering.
Ik dacht: zolang er bloed is
op de keukenvloer
is leven mogelijk.
    
      
    En toen de kist er was en heerlijk geurde
  
naar zwart en smart en veel familieleden
wist ik ze leeg of vol met stenen.
Want jij was weg,
je hield ons allen voor de gek.
    
      
    En later verzon ik allerlei verhalen.
  
Jij was ontvoerd, beroofd van al je zinnen...
Maar eens zou je verschijnen,
mij eindelijk bevrijden, want
    
      
    ik heb je niet begraven vader.
  
Ik sleep je jaren op mijn rug.
    
      
    
      
    DE CLERCQ, René
  
    
      
    Daar is maar één Vlaanderen
     
  
    
      
    Daar is maar één Vlaanderen
     
  
Daar is maar één land, dat mijn land kan zijn,
Daar rukt niet de Rhône, daar stroomt niet de Rijn,
Daar vloeit maar de Leie en de Schelde die brandt,
Daar is maar één Vlaandren, 't is mijn land!
    
      
    Daar is maar één land, dat mijn land kan zijn, 
  
Daar is maar één vreugd, daar is maar één pijn,
Daar is maar één liefde, daar is maar één haat,
Daar is maar één Vlaandren en 't vergaat...
    
      
    Daar is maar één land, dat mijn land kan zijn, 
  
Het groeit naar de daad, en die daad is mijn,
Het wordt in de wereld veel of niets,
Daar is maar één Vlaandren, en 't is Diets !
    
      
    
      
    DE GENESTET, P.H.
  
    
      
    Liefde
     
    
      
    
      
    Die ik het meest heb liefgehad, –
     
  
’t Was niet de slanke bruid, met wie ik in ’t zoeter leven
Mocht dwalen op het duin en dromen in de dreven,
Wier hand mij leidde op ’t rozenpad;
    
      
    ’t Was niet de jonge en tedere vrouw,
     
  
Die, goede genius, mijn hart, mijn huis bewaakte,
Die mij het leven, ach, zo licht en lieflijk maakte,
Met al de rijkdom harer trouw!
    
      
    „Zo was ’t de moeder van uw kroost,
     
  
Die u, gelukkige, voor ’t offer veler smarte,
Deed smaken, onvermengd, het reinst geluk van ’t harte,
Des levens liefelijkste troost?”
    
      
    Neen! – die ik ’t meest heb liefgehad,
     
  
Dat was mijn kranke; ’t was de moede, de uitgeteerde,
Van wie ik leven beide en hopend sterven leerde,
Toen ’k wenend aan haar sponde zat.
    
      
    
      
    DE HARDUWIJN, Justus
  
    
      
    XXXVIII
     
    
      
    
      
    Zoet is de Westenwind, die ruisen doet en beven
     
  
De loverkes van ‘t woud en ‘t groensel eender plein:
Zoet is de snelle loop van een zilveren fontein,
    Die van de heuvel komt langs een dal aangedreven:
     
    
      
    
      
    Zoet is het luid geklank, ‘t welk mij dik troost komt geven,
     
  
Als ik in droef gepeins beangst mij vind' alleen:
Zoet is de honig ook, gegaard bij t' bieke kleen:
Zoet is de koele Mei, die 't al in vreugd' doet leven.
    Zoet is ‘t rooske besproeid met een morgendauw:
     
    
      
    
      
    Zoet is ‘t tuilke verslenst in d'hand van mijn Jonkvrouw.
     
  
En zoet is zij altijd in alle dink bevonden:
Zoet is gans heur gelaat, heur oog', heur tale vroe:
Maar weet gij wat er is zoeter dan al dit zoet?
Drij kuskes achtereen van heur mond gezonden.
    
      
    
      
    DE MERODE, Willem
  
    
      
    De moordenaar
     
    
      
    
      
    Toen hij gedaan had wat hij wou,
     
  
Begon er in hem een bedroeven
Of hij moest wenen bij een groeve
    En nooit meer vrolijk wezen zou.
     
    
      
    
      
    Vlak naast hem was de vette vrouw,
     
  
Nog naakt, zich wassend, of de schande
Met ’t zeepsop droop van hare handen.
Haar ogen waren hard en grauw.
    
      
    En plotseling had hij zijn mes
     
  
In ’t deinen van die buik gestoken
En worgend ’t gillen afgebroken,
Smeet haar in bed als lege fles,
Ging kalm op straat, was blij en krachtig,
En voelde zich tot veel goeds machtig.
    
      
    
      
    DE ROOVERE, Adriaan
  
    
      
    Drie rondelen
    
      
    
      
    I
    
      
    
      
    Wie nu ter wereld wil bediën
    
      1
    
    
      
    Die moet doorsteikt zijn als een jakke
    
      2
    
    
      
    Alomme moet hij hoogheid diën
    
      3
    
    
      
    Wie nu ter wereld wil bediën
    
      
    Onnozel als die God verriën
    
      
    Of anders gaat hij metten zakke
    
      4
    
    (
    
      
    Wie nu ter wereld wil bediën
    
      
    Die moet doorsteikt zijn als een jakke. 
    
      
    
      
    (1) vooruitkomen/slagen
    
      
    (2) doortrapt zijn
  
(3) dienen
    (4) gaat hij met de bedelzak
    
      
    
      
    II
    
      
    
      
    Wie door de wereld wil geraken
    
      
    Die moet kunnen huilen met de honden
    
      
    En moet ook kunnen diverse spraken
    
      
    Wie door de wereld wil geraken
    
      
    Hier waarheid zeggen en ginder miszaken
    
      1
    
    
      
    Voren zalven en achter wonden
    
      
    Wie door de wereld wil geraken
    
      
    Die moet kunnen huilen met de honden. 
    
      
    
      
    (1) liegen
    
      
    
      
    III
    
      
    
      
    Wie geen pluimen en kan strijken
    
      
    Die en deugt ter wereld niet
    
      
    Is hij arm hij en zal niet rijken
    
      
    Wie geen pluimen en kan strijken
    
      
    Alomme zo heeft hij ‘t achterkijken
    
      
    Hij wordt verschoven waar men hem ziet
    
      
    Wie geen pluimen en kan strijken
    
      
    Die en deugt ter wereld niet. 
    
      
    
      
    (Bewerking: Z. DE MEESTER)
    
      
    
      
    
      
    DIERICK, Aleidis
  
    
      
    Veel te veel geluk verwacht
     
    
      
    
      
    Veel te veel geluk verwacht. Niet genoeg
     
  
gestampt, gebeten. Laf, in eigen vlees
gesneden. Eigen ruiten ingesmeten. Neergehurkt
zitten grienen waar de meeste stenen vielen.
Volgzaam en te braaf geweest. Weggebleven
van het feest. Rondgehinkt in glazen muiltjes.
Vloeren nagevlooid op vuiltjes. Nooit
alleen op reis geweest. Iedere week
bij hen te biechten. Bidden, bidden en plichten
in het huwelijksbed verrichten
    
      
    
      
    DU PERRON, E.
  
    
      
    Het kind dat wij waren
     
    
      
    
      
    Wij leven 't heerlijkst in ons vèrst verleden: 
    
      
    de rand van het domein van ons geheugen, 
    
      
    de leugen van de kindertijd, de leugen 
    
      
    van wat wij zouden doen en nimmer deden. 
    
      
    
      
    Tijd van tinnen soldaatjes en gebeden, 
    
      
    van moeders nachtzoen en parfums in vleugen, 
    
      
    zuiverste bron van weemoed en verheugen 
    
      
    verwondering en teêrste vriendelijkheden 
    
      
    
      
    Het is het liefst portret aan onze wanden, 
    
      
    dit kind in diepe schoot of wijde handen, 
    
      
    met reeds die donkre blik van vreemd wantrouwen. 
    
      
    
      
    't Eenzame kleine kind, zelf langverdwenen 
    
      
    dat wij zo fel en reedloos soms bewenen 
    
      
    tussen de dode heren en mevrouwen.
  
    
      
    
      
    DUBOIS, Pierre H.
  
    
      
    Het ouderhuis
    
      
    
      
    Nog zwerf ik soms de oude woonwijk in,
  
wanhopig pogend aan de tijd te wrikken.
‘k Zie naar de gevels met verstolen blikken
    en langzaam keert dan alles tot mij in.
    
      
    
      
    En wat ik toen verloor, wordt nu gewin,
  
slechts even, maar voldoende om te snikken
voor wie zich vangen laten door de strikken
    die ’t leven spant vanaf het eerst begin.
    
      
    
      
    Ik zie mijn ouders weer in mijn gedachten.
  
Hun zoon werd vroeg een wankelmoedig man,
    slechts tot een stille opstandigheid bij machte.
    
      
    
      
    Zijn onrust zoekt haar heil in Amsterdam,
  
waar hij komt dwalen langs de eertijdse grachten
    en ’t kleurloos huis waar hij ter wereld kwam.
    
      
    
      
    
      
    DULLAERT, Heiman
    
      
    
      
    Een korenwanner aan de winden
    
      
    
      
    Ik offer vermiljoene rozen,
  
En leliën en violetten
En bloemen vers geplukt, die blozen,
Waar op de dauw haar paarlen zetten;
En strooi ze met gewassen handen
Op uw altaar, o lichte veugels!
Gebroederen, die alle landen
Der wereld met uw snelle vleugels
Doorreist, en met een duizlig ruisen
Het schaduwrijke loof beweegt,
Waardoor gij zachtjes heen komt bruisen,
Wanneer gij al de vlakten veegt.
Ei, asem met uw droge asem
In 't winterkoren dat ik wan,
Opdat de lucht met vochte wasem
    Mijn dorsvloer niet beschaden kan!
    
      
    
      
    
      
    ELSSCHOT, Willem
  
    
      
    Aan Fine
     
    
      
    
      
    ‘k heb u altijd zoveel leed gedaan 
  
Mijn mager lief en u toch zo doen lijden;
Ik heb u steeds de vrome vree doen mijden
    Die gij kondt vinden op uw levensbaan. 
    
      
    
      
    En ‘k zie u bleek, met moede schreden gaan,
     
  
Kalm en beslist u klemmend aan mijn zijde,
Gelovend volgend waar ik u ook leidde
    En nooit herdenkend wat ik heb misdaan.
     
    
      
    
      
    Gij zijt een beeld van ’t goede dezer wereld,
     
  
Het helder lichtend goddelijk ware
Dat niet kan tanen daar het eeuwig is.
    
      
    En door uw tranen luisterlijk ompereld
     
  
Zie ik u schitterend door ’t leven varen,
In stille trots torsend uw droefenis.
    
      
    
      
    ENGELMAN, Jan
  
    
      
    Klein air
  
    
      
    Morgen drink ik rode wijn,
  
morgen zal mijn lief hier zijn.
In de warme lampeschijn
zal zij liggen bleek en fijn.
Wilder dan een springfontein
breek ik uit, en ben weer klein
bij haar leden zoet satijn,
diepe bedding, dieper pijn.
Morgen drink ik rode wijn
morgen zal mijn lief hier zijn.
    
      
    
      
    FEITH, Rhijnvis
    
      
    
      
    Herfstbespiegeling
    
      
    
      
    De herfstwind huilt door 't woud, en predikt mij de dood.
  
Ontvang, verlaten veld! Mij in uw stille schoot,
Totdat ik, moe van de aarde en al haar schijnvermaken,
    In 't koele en vreedzaam graf de ware rust zal smaken.
    
      
    
      
    Waar zijt gij, lieve Bruid van 't prille Jaargetij?
  
Waar zingt uw nachtegaal zijn teedre melodij?
Waar zijt gij, Zomer! Die nog korts mijn boezem streelde,
Waar zwelt uw vrucht, waar spelt uw koele schaduw weelde?
Ach! 't ledig veld, waarlangs mijn stem droefgeestig zweeft,
    De hoge lucht, die haar van verre wedergeeft,
    
      
    
      
    …..
    
      
    
      
    
      
    GERHARDT, Ida
  
    
      
    Tristis imago
  
    
      
    Wat staat gij naast mijn bed, Moeder van gene zijde?
  
Wat doet gij in mijn kamer in de zwarte nacht?
Kan mijn bestaan zich nooit van uw bestaan bevrijden,
dat gij mijn slaap nog met uw heimelijkheid bevracht?
    
      
    Wat praat gij tegen mij, Moeder van gene zijde?
  
Ik wíl niet wakker worden, als gij naast mij staat.
Het hart zal mij stukhameren, als ik moet lijden
    het schrikkelijk verwijt op uw geblust gelaat.
    
      
    
      
    
      
    GEZELLE, Guido
  
    
      
    Dien Avond en die Roze
     
    
      
    
      
    ‘k Heb menig menig uur bij u
     
  
gesleten en genoten,
en nooit en heeft een uur met u
me een enkle stond verdroten.
‘k Heb menig menig blom voor u
gelezen en geschonken,
en, lijk een bie, met u, met u,
er honing uit gedronken;
maar nooit een uur zo lief met u,
zo lang zij duren koste,
maar nooit een uur zo droef om u,
wanneer ik scheiden moste,
als de uur wanneer ik dicht bij u,
dien avond, neergezeten,
u spreken hoorde en sprak tot u
wat onze zielen weten.
Noch nooit een blom zo schoon, van u
gezocht, geplukt, gelezen,
als die dien avond blonk op u,
en mocht de mijne wezen!
Ofschoon, zo wel voor mij als u,
- wie zal dit kwaad genezen? -
een uur bij mij, een uur bij u
niet lang een uur mag wezen;
ofschoon voor mij, ofschoon voor u,
zo lief en uitgelezen,
die roze, al was ‘t een roos van u,
niet lang een roos mocht wezen,
toch lang bewaart, dit zeg ik u,
‘t en ware ik ‘t al verloze,
mijn hert drie dierbre beelden: u
dien avond - en - die roze!
    
      
    
      
    GILLIAMS, Maurice
  
    
      
    Sterven te Antwerpen
     
    
      
    
      
    De stenen engel aan de Kathedraal
     
  
heft zijn balans te middernacht voor die bezwijken.
Het heir der luizen kraakt. De katten zeiken
    in kromme gangen waar geen tocht door jaagt.
     
    
      
    
      
    Gelegerd op de terpen van het zwijgen,
     
  
ten voeten uit onder een schors van slaap,
het strottenbloed gestremd, de schedel kaal
    geplukt, stinken de Hanen van het lijden.
     
    
      
    
      
    Hier gaan de kralen van de rozenkrans verloren ;
     
  
van huid en haar geen raadsel overblijft
    waar ledigheid in ledigheid wil wonen.
     
    
      
    
      
    Het huis van kamers en de stad van straten :
     
  
ai, laat de klok met rust. Telt goud, drinkt wijn.
Het vuil rot ondergronds. Bidt niet voor het geraamte.
    
      
    
      
    GORTER, Herman
  
    
      
    De bomen waren stil
  
    
      
    De bomen waren stil,
  
de lucht was grijs,
de heuvelen zonder wil
lagen op vreemde wijs.
    
      
    De mannen werkten wat
  
rondom in de aard,
als groeven ze een schat,
maar kalm en bedaard.
    
      
    Over de aarde was
  
waarschijnlijk alles zo,
de wereld, en 't mensgewas
ze leven nauw.
    
      
    Ik liep het aan te zien
  
bang en tevreden,
mijn voeten als goede liên
liepen beneden.
    
      
    
      
    GRAULS, A.
  
    
      
    Kwatrijn
    
      
    
      
    O God, waarom ben ik te laat geboren?
    
      
    Slechts aarzelend durf ik nog een mens mij noemen.
    
      
    Ik ben een veld, waar in de kale voren
    
      
    de laatste stoppelvlammen krakend zoemen.
    
      
    
      
    
      
    Grens
  
    
      
    Een wolk bedekt het vroege avondrood.
  
De wind bestormt het water in de sloot.
De regen striemt de laatste illusies neder.
    Het licht is blij dat 't uit is en gaat dood.
    
      
    
      
    
      
    GRUWEZ, Luuk
    
      
    
      
    De monniken van Sénanque
  
    
      
    Zij stierven er snel en stil
  
en zonder overtollige reutel spoedden zij zich heen
van sterfplaats naar sterfplaats,
jaren ouder van jaren verlangen.
    
      
    Als zonderlinge geliefden woonden zij in het landschap,
  
aan alle wensen der weelde ontwend,
zachtmoedig als wat niet meer wordt gevreesd.
Zij kenden geen verhuizen meer.
    
      
    En wij, gekomen uit de oorden
  
van het roekeloos woekerend woord,
wisten tussen stof en steen en stilte
de ampere galm van hun stappen nog bewaard,
    
      
    en zwegen, als voorgoed ontheemd,
  
in de leerzaamheid van zeldzame minnaars.
En van jaren verlangen
werden wij jaren en jaren ouder.
    
      
    
      
    HADEWYCH ?/ BLOEMARDINNE, Heilwige? 
    
      
    
      
    De voghelen hebben lange geswegen
    
      
    
      
    De voghelen hebben lange geswegen
  
Die blide waren hier te voren
Hare blijscap es gheleghen
Dies si den somer hebben verloren
Si souden herde saen gesegghen
Hadden sine weder ghecregen
Want sine hebben vore al vercoren
Ende daertoe werden si gheboren.
    
      
    Ic swighe van der voghele clage
  
Haer vroude haer pine es saen te gaen
Ende claghe dat mi meer meshaghe
Die minne daer wi na souden staen
Dat ons verweghet haer edele waghe
Ende nemen vreemde na ghelaghe
Sone mach ons minne niet omvaen
Ay wat ons nederheit hevet ghedaen
    Wie sal ons die ontrouwe verslaen?
    
      
    
      
    
      
    HENSEN, Herwig
  
    
      
    Deze aarde, wij hebben ze opgebruikt
  
    
      
    Deze aarde, wij hebben ze opgebruikt:
  
grond, wateren, beemden, bomen,
de vrucht die smaakt, de bloem die ruikt,
    en 't land waarvan wij dromen.
    
      
    
      
    Wat geven wij onze kinderen mee
  
behalve spreuken en kogels?:
niet eens het zuivere zout van de zee
en 't zingen van de vogels.
    
      
    Maar wél het gif en het haastige kruid,
  
en haat die alom kan passen.
Sindsdien doven de lentes uit
    en dorren vroeg de grassen.
    
      
    
      
    Belofte slaat over in ongeduld
  
voor wie geen hoop meer bewaren.
Wat zijn wij onder zoveel schuld?:
    bedriegers of barbaren?
    
      
    
      
    
      
    HERREMAN, Raymond
  
    
      
    Aan een terras
    
      
    
      
    Zij zaten samen voor een gouden glas,
  
vroeg in de ochtend, aan een koel terras.
Zij dronken niet; tenzij elkanders ogen,
met blikken die – zo bitter jong – niet logen,
en spraken niet; de taal der liefde was
hun vreemd of geen van beide boeken las.
Zij keken mijn kant uit en zagen niet
hoe spot in mij worstelde met verdriet.
    
      
    
      
    HERZBERG, Judith
  
    
      
    Daglicht
    
      
    
      
    Uit de chaos van lakens en
  
voorgevoel opgestaan, gordijnen
open, de radio aan, was
plotseling Scarlatti
heel helder te verstaan:
Nu alles is zoals het is geworden,
nu alles is zoals het is
komt het, hoewel, misschien
    hoewel, tenslotte nog in orde.
    
      
    
      
    
      
    HOEKSTRA, Han
  
    
      
    Op een avond
  
    
      
    Gij zijt er op een avond, want een vrouw
  
liet u ontglippen aan haar moede schoot,
die onder pijnen opende en sloot
bitter of blij over wat komen zou.
    
      
    Gij zijt er, en der avonden getal
  
vermeerdert, en ge leeft tussen wat leeft,
bij mens en dier, bij al wat adem heeft
bitter of blij over wat komen zal.
    
      
    Gij zijt er, en het leven leert zijn leer,
  
ge stoot er overal op goed en slecht,
op dingen waar men tot het eind voor vecht
    En op een avond zijt gij er niet meer.
    
      
    
      
    
      
    HOOFT, P.C.
  
    
      
    Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden tómen
     
  
    
      
    Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden tomen
     
    
      
    zijn hand, en beurt omhoog aanzienlijk uit de zee
     
    
      
    zijn uitgespreide pruik van levend goud, waarmee
     
    
      
    hij nare angstvalligheid, en vaak, en kreup’le dromen
     
    
      
    
      
    van 's mensen lichaam strijkt, en berg, en bos, en bomen
     
    
      
    en steden volkrijk, en velden met het vee
     
    
      
    in duisternis verdwaald, ons levert op haar stee,
     
    
      
    verheugt hij, met de dag, het aardrijk en de stromen:
     
    
      
    
      
    Maar d'and’re sterren als naijvrig van zijn licht,
     
    
      
    begraaft hij, met zijn glans, in duisternissen dicht,
     
    
      
    en van d'ontelb’re schaar, mag 't niemand bij hem houwen.
     
    
      
    
      
    Al eveneens, wanneer uw geest de mijne roert,
     
    
      
    word ik gewaar dat gij in 't heilig aanschijn voert
     
    
      
    voor mij de dag, mijn zon, de nacht voor d'and’re vrouwen.
     
  
    
      
    
      
    HOORNIK, Ed
  
    
      
    Ik wil vandaag een reiskostuum gaan kopen
    
      
    
      
    Ik wil vandaag een reiskostuum gaan kopen
  
in ’t ‘Huis voor Heren’ in de Kalverstraat.
Terwijl ik bezig ben de jas te knopen
en in de spiegel kijk hoe ’t pak mij staat
    
      
    - u kunt het sluiten, maar men draagt het open,
  
zegt de bediende, die mij gadeslaat -,
zie ik, terwijl ik achteruit wil lopen,
een vreemde man staan in een zwart gewaad.
    
      
    - Wie is hij? denk ik, als hij door mij gaat
  
en voor mij is en in de spiegel staat,
    als ik zijn ogen zie, van bloed belopen.
    
      
    
      
    De achtertuin door, langs de vuilnishopen,
  
bang voor mezelf, ben ik in huis geslopen
    en hang de spiegel om, waarin hij staat.
    
      
    
      
    
      
    KEULS,H.W.J.M.
  
    
      
    Zo diep heb ik van u gedronken
    
      
    
      
    Zo diep heb ik van u gedronken
  
Dat nog mijn hart die smaak behoudt,
Al wordt de wereld dor en oud;
Al zijn er jaren weggezonken,
Sinds mij de beker werd geschonken
Die fonkelde van blank en goud.
Zo diep heb ik van u gedronken
    Dat steeds mijn hart die smaak behoudt.
    
      
    
      
    Nooit hebben ogen zo geblonken,
  
Nooit werd een lach mij meer vertrouwd,
En thans nog kan, in droom aanschouwd,
Uw beeld het bleek bestaan doorvonken:
Zo diep heb ik van u gedronken.
    
      
    
      
    KLOOS, Willem
  
    
      
    Dood-gaan
    
      
    
      
    De bomen dorren in het laat seizoen,
    
      
    En wachten roerloos de nabije winter...
    
      
    Wat is dat alles stil, doodstil... ik vind er
    
      
    Mijn eigen leven in, dat heen gaat spoên.
    
      
    
      
    Ach, 'k had zo graag heel, héél veel willen doen,
    
      
    Wat Verzen en wat Liefde, -- want wie mint er
    
      
    Te sterven zonder dees? Maar wie ook wint er
    
      
    Ter wereld iets door klagen of door woên?
    
      
    
      
    Ik ga dan stil, tevreden en gedwee,
    
      
    En neem geen ding uit al dat Leven meê
    
      
    Dan dees gedachte, gonzende in mij om:
    
      
    
      
    Men moet niet van het lieve Dood-zijn ijzen:
    
      
    De dode bloemen komen niet weêrom,
    
      
    Maar Ik zal heerlijk in mijn Vers herrijzen.
    
      
    
      
    
      
    KOENEGRACHT, Frank
  
    
      
    1975 
    
      
    
      
    Het waren mooie jaren toen 
  
de geest woei op bijeenkomsten
tijdens andermans kantooruren
    bij versterkte tot zeer versterkte muziek. 
    
      
    
      
    Mooie jaren, mooie jaren waarin 
  
de neiging tot speelsheid
der werkende klasse
    onomstotelijk werd vastgesteld. 
    
      
    
      
    Maar uit de ledige hemel viel 
  
    de ontzaggelijke stropdas.
    
      
    
      
    
      
    KOMRIJ, Gerrit
  
    
      
    Peepshow
    
      
    
      
    Ik zie een vrolijk groepje beauty’s hossen
  
In een gewaad van transparante zijde
Onder een hemeldak van druiventrossen
    En mandarijnen op een zomerweide -
    
      
    
      
    Ik zie daar ook een tempeltje verrijzen
  
Waarin een keur van negers staat te wachten
Met schotels vol aanlokkelijke spijzen
    En glanzend overeindstaande geslachten -
    
      
    
      
    Een zuil zie ik uit louter edelstenen –
  
Maar tegelijk is daar het non-descript 1
    En luizig hondje dat er tegen piest.
    
      
    
      
    Waardoor het hele kijkspel is verdwenen
  
Of God zelf met zijn vingers heeft geknipt.
    Kunst is de flits die in het oog bevriest.
    
      
    
      
    (1) onopvallend
  
    
      
    
      
    KOPLAND, Rutger
  
    
      
    Onder de appelboom 
    
      
    
      
    Ik kwam thuis, het was 
  
een uur of acht en zeldzaam
zacht voor de tijd van het jaar,
de tuinbank stond klaar
    onder de appelboom
     
    
      
    
      
    ik ging zitten en ik zat 
  
te kijken hoe de buurman
in zijn tuin nog aan het spitten
was, de nacht kwam uit de aarde
een blauwer wordend licht hing
    in de appelboom 
    
      
    
      
    toen werd het langzaam weer te mooi 
  
om waar te zijn, de dingen
van de dag verdwenen voor de geur
van hooi, er lag weer speelgoed
in het gras en verweg in het huis
lachten de kinderen in het bad
tot waar ik zat, tot
    onder de appelboom 
    
      
    
      
    en later hoorde ik de vleugels 
  
van ganzen in de hemel
hoorde ik hoe stil en leeg
    het aan het worden was 
    
      
    
      
    gelukkig kwam er iemand naast mij 
  
zitten, om precies te zijn jij
was het die naast mij kwam
onder de appelboom, zeldzaam
zacht en dichtbij
voor onze leeftijd.
    
      
    
      
    KOUWENAAR, Gerrit
    
      
    
      
    Men moet
     
    
      
    
      
    Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis
     
  
    nog vellen, men moet zijn winter nog sneeuwen
     
    
      
    
      
    men moet nog boodschappen doen voor het donker
     
  
    de weg vraagt, zwarte kaarsen voor in de kelder
     
    
      
    
      
    men moet de zonen nog moed inspreken, de dochters
     
  
    een harnas aanmeten, ijswater koken leren
     
    
      
    
      
    men moet de fotograaf nog de bloedplas wijzen
     
  
    zijn huis ontwennen, zijn inktlint vernieuwen
     
    
      
    
      
    men moet nog een kuil graven voor een vlinder
     
  
het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge –
    
      
    
      
    LEEFLANG, Ed
  
    
      
    Als Ik Oud Ben Wil Ik Zingen
     
    
      
    
      
    Als ik oud ben wil ik zingen,
     
  
als ik oud ben, maar nog sterk,
als mijn vracht herinneringen
tot stom eenvoud zijn verwerkt.
Als ik oud ben wil ik zingen
met een stem van cokes of grint.
Niemand vraagt meer hoe de stem klinkt
van de liggengaande wind.
    Als ik oud ben wil ik zingen.
     
    
      
    
      
    Als ik oud ben wil ik zingen,
     
  
oud ben maar nog niet verrot,
zoals oude bomen zingen
voor Jan Lul of voor hun god.
Ook een oude boom wil ruisen
bij een briesje of bij een storm,
ook al zit zijn kruin vol luizen,
ook al zit zijn voet vol worm.
    Als ik oud ben wil ik zingen.
     
    
      
    
      
    Als ik oud ben wil ik zingen,
     
  
oud ben maar nog niet ontmand,
zingen uit een bek die proevend
van het leven is verbrand.
Als ik oud ben wil ik zingen,
desnoods uit de maat en schril
en ik wil geen jaar meer verder
als ik niet meer zingen wil.
    Als ik oud ben wil ik zingen.
     
    
      
    
      
    Als ik oud ben wil ik zingen,
     
  
als ik oud ben maar niet zot,
als de laatste gier zijn kringen
in de lucht schrijft en ik spot:
"Kijk maar goed, jij azend wachter,
‘k heb mijn siersels afgegooid,
't vlees werd taai, de ziel werd zachter,
slechter voedsel vrat ik nooit.
    Als ik oud ben wil ik zingen.
     
    
      
    
      
    Als ik oud ben wil ik zingen,
     
  
oud ben maar nog niet verdord,
voor een kind dat niet kan slapen,
voor een kind dat vruchtbaar wordt
en voor gecastreerde katers
aan wie liefde was beloofd
en voor pausen en voor paters
drijvend op hun vlot van geloof.
    Als ik oud ben wil ik zingen.
     
    
      
    
      
    Als ik oud ben wil ik zingen,
     
  
oud maar liggend aan jouw zij,
na die honderdduizend dingen
die een liefde maken... jij...
Jij die zingen, zingen, zingen
hebt verdragen – wat een vrouw-,
maar straks zal ik eeuwig zwijgen
en dat doe ik alleen voor jou.
Maar... als ik oud ben wil ik zingen.
    
      
    
      
    LEOPOLD, Jan Hendrik
  
    
      
    O nachten van gedragene extase
    
      
    
      
    O nachten van gedragene extase
  
en diep gedronkene verzadiging,
als elk met zijn geluk te rade ging
    en van alleenzijn langzaam wij genazen.
    
      
    
      
    Te denken de ononderbroken uren
  
aan de volkomen overvloed van dit
verwezenlijkte; onvervreemd bezit,
    dat blijven zal en ongeschonden duren;
    
      
    
      
    het onbesefbare van deze gave
  
van ene andere en die naast ons was
ter vereenzelviging en zelve pas
    het inzicht vond van banden, die begaven.
    
      
    
      
    Te horen naar de rustig ingezogen
  
teugen des ademens en het geruis,
dat op en af het geheimzinnig huis
    doorstroomde, in een eb en vloed bewogen.
    
      
    
      
    En innerlijker naar de drift te horen
  
van de verborgen donkre hartenklop,
de wortelstok des levens; wat look op
    en wat werd in de arbeidsnacht geboren?
    
      
    
      
    En eindelijk het nauw te speuren zweven
  
van de twee wimpers, van de wonderlicht
bewerktuigde, die werden slank gezwicht
    en dan oneindig slepende geheven;
    
      
    
      
    waaraan wij in het donker open wisten
  
de andere ogen, die het nu behaald
geluk bewaakten en die onverdwaald
op oog en mond, al het dierbare rustten.
    
      
    
      
    LODEIZEN, Hans
  
    
      
    Je hebt me alleen gelaten
  
    
      
    Je hebt me alleen gelaten
  
maar ik heb het je al vergeven
    
      
    want ik weet dat je nog ergens bent
  
vannacht nog, toen ik door de stad
dwaalde, zag ik je silhouet in het glas
van een badkamer
    
      
    en gisteren hoorde ik je in het bos lachen
  
zie je, ik weet dat je er nog bent
    
      
    laatst reed je me voorbij met vier
  
andere mensen in een oude auto
en ofschoon jij de enige was die
niet omkeek, wist ik toch dat jij
de enige was die mij herkende de enige
die zonder mij niet kan leven
    
      
    en ik heb geglimlacht
  
    
      
    ik was zeker dat je me niet verlaten zou
  
morgen misschien zul je terugkomen
of anders overmorgen of wie weet wel nooit
    
      
    maar je kunt me niet verlaten
    
      
    
      
    
      
    LUCEBERT
  
    
      
    Ik tracht op poëtische wijze
     
    
      
    
      
    ik tracht op poëtische wijze
     
    
      
    dat wil zeggen
     
    
      
    eenvouds verlichte waters
     
    
      
    de ruimte van het volledig leven
     
    
      
    tot uitdrukking te brengen
     
    
      
    
      
    ware ik een mens geweest
     
    
      
    gelijk aan menigte mensen
     
    
      
    maar ware ik die ik was
     
    
      
    de stenen of vloeibare engel
     
    
      
    geboorte en ontbinding hadden mij niet aangeraakt
     
    
      
    de weg van verlatenheid naar gemeenschap
     
    
      
    de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg
     
    
      
    zo niet zo bevuild zijn
     
    
      
    als dat nu te zien is aan mijn gedichten
     
    
      
    die momentopnamen zijn van die weg
     
    
      
    
      
    in deze tijd heeft wat men altijd noemde
     
    
      
    schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand
     
    
      
    zij troost niet meer de mensen
     
    
      
    zij troost de larven de reptielen de ratten
     
    
      
    maar de mens verschrikt zij
     
    
      
    en treft hem met het besef
     
    
      
    een broodkruimel te zijn op de rok van het universum
     
    
      
    
      
    niet meer alleen het kwade
     
    
      
    de doodsteek maakt ons opstandig of deemoedig
     
    
      
    maar ook het goede
     
    
      
    de omarming laat ons wanhopig aan de ruimte
     
    
      
    morrelen
     
    
      
    
      
    ik heb daarom de taal 
    
      
    in haar schoonheid opgezocht
     
    
      
    hoorde daar dat zij niet meer menselijks had
     
    
      
    dan de spraakgebreken van de schaduw
     
    
      
    dan die van het oorverdovend zonlicht
  
    
      
    
      
    LUYKEN, Jan
  
    
      
    La Belle Iris
    /Lucella
    
      
    
      
    's Ochtends, als het haantje kraait,
  
Onder 't klappen van zijn wieken,
Als de dag begint te krieken,
Eer de Huisman ploegt of zaait,
Gaat Lucella bloempjes pluiken,
Waar zij 't gretig oog me streelt:
Bloempjes die naar honing ruiken,
    Waar de lekk're Bij in speelt.
    
      
    
      
    
    O Lucel, wiens bloeiend schoon
  
Al het puik der Veldgodinnen,
Pralende komt te overwinnen,
Strijkende de schoonste kroon,
Waard ten troon te zijn verheven,
Laat deze ogen-streelderij;
Wordt gij van een lust gedreven
    Tot de bloemen, ga met mij.
    
      
    
      
    Loop niet meer door 't wilde lof, 
  
Ga met mij in liefdes gaarde,
Schoonste Nimf, daar baart ons d' aarde
Bloemen van een eedler stof:
Die alleen de reuk niet vleien,
Maar met liefelijk gevoel,
Schaffen duizend lekkernijen,
    Door een strelend geestgewoel.
    
      
    
      
    Liefdes-hof, braveert het al, 
  
Laat het hagelen, laat het waaien,
Laat de Hemel bliksems zwaaien,
Met een zware donderval,
Laat de gure winter beven,
Dat al 't geurig-groen bederft,
Liefdes bloemen blijven leven,
    Laat 'et sterven wat 'er sterft.
    
      
    
      
    
      
    MARJA A.
  
    
      
    Ik
    
      
    
      
    Omdat ik nu zo lang ben rondgegaan,
  
    omdat ik voor de spiegel heb gestaan –
    
      
    
      
    omdat ik bij mijn vader heb gewaakt
  
    Totdat hij in een nanacht overleed –
    
      
    
      
    omdat ik haar van wie ik eenmaal zong
  
    tot moeder van mijn kindren heb gemaakt –
    
      
    
      
    omdat ik nooit zal weten wat mij dwong
  
    te zijn het wezen dat dit alles deed – 
    
      
    
      
    omdat ik nooit zal weten hoe ik heet
  
(want wat men namen noemt zijn niets dan kooien
waarin men met de vogel ook het lied
    te vangen waant) –
    
      
    
      
    omdat een god mij niet
  
kan redden van de chaos die ik draag
    in slaap en wakker zijn –
    
      
    
      
    omdat ik vraag
  
naar wat neutronen en protonen bindt,
naar wat er aan de hemel hangt te flonkren,
naar wat men in mijn nieren ligt te kronklen,
en in het gras wil buitlen met mijn kind,
dat schatert als het mij tracht om te gooien
    of vieze woordjes van mij overneemt –
    
      
    
      
    omdat ik alles wat naar pose zweemt
  
veracht, en toch alleen maar kan poseren
(want vorm is pose en het ik is vorm,
zo goed als duif, gazelle, regenworm
    zich in waarneembaarheid manifesteren) –
    
      
    
      
    omdat ook als ik niet zou willen zijn
  
ik toch niet meer kan uitwissen, dat mijn
    krachtveld zich slingerde door andre velden – 
    
      
    
      
    omdat ik nooit geworden ben wat mij
  
het bloed, het hart, de hersenschors voorspelden,
    spreekt slechts één ding mij vrij –
    
      
    
      
    als ik, na nors te hebben doodgezwegen
  
wat soms gezegd wou worden, toch bezwijk,
en weer met woorden tracht te overwegen
    of ik meer lijk dan ben, meer ben dan lijk.
    
      
    
      
    
      
    MARSMAN, Hendrik
  
    
      
    Holland
  
    
      
    De hemel groots en grauw,
  
daaronder het geweldig laagland met de plassen;
bomen en molens, kerktorens en kassen,
verkaveld door de sloten, zilvergrauw.
    
      
    dit is mijn land, mijn volk;
  
dit is de ruimte, waarin ik wil klinken.
laat mij één avond in de plassen blinken,
daarna mag ik verdampen als een wolk.—
    
      
    
      
    MICHAELIS, Hanny
  
    
      
    Wanneer ik alles had geweten
     
    
      
    
      
    Wanneer ik alles had geweten 
    
      
    die avond toen de palmen zwart als inkt 
    
      
    hun spitse vingers sierlijk spreidden 
    
      
    tegen het uitgloeiende blauw 
    
      
    van een satijnen hemel - 
    
      
    
      
    wanneer ik alles had geweten 
    
      
    dan had ik me niet aan je vastgeklemd 
    
      
    toen uit de donkere doodstille zee 
    
      
    de maan omhoog kwam klimmen - 
    
      
    
      
    wanneer ik toen geweten had 
    
      
    dat wij elkaar zouden vervloeken 
    
      
    om een geluk dat dood geboren werd, 
    
      
    dan was ik van je weggevlucht 
    
      
    tot waar de maan het water raakte 
    
      
    en ik teruggleed in de schoot 
    
      
    waaraan ik eens ontsprongen ben.
  
    
      
    
      
    MIN, Neeltje Maria
  
    
      
    Van deze plaats af kan ik alles horen
     
    
      
    
      
    van deze plaats af kan ik alles horen.
     
    
      
    ik hoor de tafel kraken onder het gewicht van borden.
     
    
      
    ik hoor dat er kinderen worden geboren.
     
    
      
    steeds hoor ik kinderen geboren worden.
     
    
      
    
      
    de kamer vult zich met geluid.
     
    
      
    ik hoor het roesten van het slot.
     
    
      
    ik hoor het rotten van het fruit.
     
    
      
    steeds hoor ik hoe het fruit verrot.
     
    
      
    
      
    ik kan alleen maar luisteren en zwijgen,
     
    
      
    alleen maar luisteren naar wat mijn vader leest.
     
    
      
    elk woord begint met dat onrustig hijgen.
     
    
      
    ik ben er niet. ik ben er nooit geweest.
    
      
    
      
    
      
    MOENS, Wies
  
    
      
    De jonge karavanen
     
    
      
    
      
    De oude gewaden
     
  
zijn afgelegd.
De frisse vaandels
staan strak
in de morgen.
Aartsengelen
klaroenen
    de nieuwe dag.
     
    
      
    
      
    Wie het mes van zijn haat
     
  
sleep op zijn handpalm,
inkeren zal hij bij de vijand
    en reiken zijn mond hem ten zoen!
     
    
      
    
      
    Wie ging naar verdrukten
     
  
en droeg vertedering in 't hart,
hij wakkert hen óp tot de Opstand,
die het teken van de Gezalfden
zichtbaar maakt aan het voorhoofd
    der kinderen uit de verborgenheid!
     
    
      
    
      
    Strak staan
     
  
de vaandels in de morgen.
Aartsengelen
roeren de trom.
De jonge karavanen
zetten aan.
    
      
    
      
    MOK, Maurits
  
    
      
    Het wordt daarbuiten nacht
    
      
    
      
    Het wordt daarbuiten nacht, ik weet het wel.
  
De aarde balt haar laatste krachten samen
om zich te niet te leven in een spel
van bloed en vuur dat alle hemelramen
    voor eeuwen met een roetwolk zal beslaan.
    
      
    
      
    Maar nimmer kan een chaos blinder wezen
  
dan die ik hier en nu reeds moet doorstaan
telkens wanneer miljoenen ongenezen
wonden als ogen aan mij opengaan
en ik de put der wereld zie ontsloten
in heel zijn zinneloze duisternis
en aldoor nieuwe ogen zich ontbloten
    waarin het licht tot steen ontluisterd is.
    
      
    
      
    Laat het atomen regenen, het rood
  
der morgens zal op andere planeten
zijn spel hervatten met dezelfde dood
    waarvoor wij hier geen redding weten.
    
      
    
      
    
      
    MORITOEN Jan / VAN HULST, Jan ?
  
    
      
    Egidiuslied
    
      
    
      
    Egidius, waer bestu bleven?
    
      
    Mi lanct na di, gheselle mijn.
    
      
    Du coors die doot, du liets mi tleven.
    
      
    
      
    Dat was gheselscap goet ende fijn,
    
      
    Het sceen teen moeste ghestorven sijn.
    
      
    Nu bestu in den troon verheven
    
      
    Claerre dan der zonnen scijn.
    
      
    Alle vruecht es di ghegheven.
    
      
    
      
    Egidius, waer bestu bleven?
    
      
    Mi lanct na di, gheselle mijn.
    
      
    Du coors die doot, du liets mi tleven.
    
      
    
      
    Nu bidt vor mi, ic moet noch sneven
    
      
    Ende in de weerelt liden pijn.
    
      
    Verware mijn stede di beneven!
    
      
    Ic moet noch zinghen een liedekijn,
    
      
    Nochtan moet emmer ghestorven sijn.
    
      
    
      
    Egidius, waer bestu bleven?
    
      
    Mi lanct na di, gheselle mijn.
    
      
    Du coors die doot, du liets mi tleven
    
      
    
      
    
      
    MORRIËN, Adriaan
  
    
      
    Afscheid
     
    
      
    
      
    Zul je voorzichtig zijn?
     
    
      
    
      
    Ik weet wel dat je maar een boodschap doet
     
  
hier om de hoek
    en dat je niet gekleed bent voor een lange reis.
     
    
      
    
      
    Je kus is licht,
     
  
je blik gerust
    en vredig zijn je hand en voet.
     
    
      
    
      
    Maar achter deze hoek
     
  
een werelddeel,
achter dit ogenblik
een zee van tijd.
    
      
    Zul je voorzichtig zijn?
     
  
    
      
    
      
    NIJGH, Lennaert
  
    
      
    De wilde jager
     
    
      
    
      
    Wanneer in de morgen de zon weer schijnt
     
  
En langzaam de nevel van het land verdwijnt,
Als over het water het zonlicht strijkt,
De aarde nog donker bevroren lijkt,
Dan hoor ik nog altijd zacht
Zijn stem in de wind.
Zijn hoefslag ging door de nacht:
De wilde jager.
Als brandend de zon aan de hemel staat
En tegen de duinen de branding slaat,
Als boven de wereld een wolkenvloot
De boeg door onzichtbare golven stoot,
Dan zie ik weer in de lucht
Zijn hamer van vuur
Waarvoor ieder leven vlucht:
De wilde jager.
Als 's avonds de zon alles koper kleurt
En achter de duinen het weiland geurt,
Dan weet ik dat nu heel de wereld wacht,
Hij komt altijd weer, hij komt iedere nacht.
Dan weet ik: eens op een keer
Neemt hij mij mee.
Die hij haalt, keert nimmer weer:
De wilde jager.
Maar 's morgens als toch weer de zon verschijnt
En langzaam de schaduw van de nacht verdwijnt,
Dan weet ik: er komt weer een nieuwe dag,
En vergeet ik de nacht.
    
      
    
      
    NIJHOFF, Martinus
  
    
      
    De moeder de vrouw
     
    
      
    
      
    Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
     
    
      
    Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
     
    
      
    die elkaar vroeger schenen te vermijden,
     
    
      
    worden weer buren. Een minuut of tien
     
    
      
    
      
    dat ik daar lag, in ’t gras, mijn thee gedronken,
     
    
      
    mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd -
     
    
      
    laat mij daar midden uit de oneindigheid
     
    
      
    een stem vernemen dat mijn oren klonken.
     
    
      
    
      
    Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
     
    
      
    kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
     
    
      
    Zij was alleen aan dek, zij stond bij ’t roer,
     
    
      
    
      
    en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
     
    
      
    O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
     
    
      
    Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.
  
    
      
    
      
    NOOTEBOOM, Cees
  
    
      
    Zo hoog in de hemel
     
    
      
    
      
    Zo hoog in de hemel is alles hetzelfde,
     
    
      
    een maan en een ster en een ster.
     
    
      
    En ik die nu weg ga
     
    
      
    en nooit naar jou terug ga
     
    
      
    ben morgen voor jou even ver.
     
    
      
    
      
    Zo laag op de aarde is alles hetzelfde,
     
    
      
    een vrouw en een vrouw en een man.
     
    
      
    En ik die nu wegga
     
    
      
    en nooit naar jou terug ga
     
    
      
    omdat ik niet zonder jou kan.
     
    
      
    
      
    Alle woorden vanavond, ze zeggen hetzelfde
     
    
      
    dat ik zolang op jou heb gewacht.
     
    
      
    Maar kijk hoe ik weg ga
     
    
      
    en nooit naar jou terug ga
     
    
      
    en langzaam verdwijn in de nacht.
    
      
    
      
    
      
    OOSTERHUIS, Huub
  
    
      
    Veel te laat heb ik jou liefgekregen
     
    (
    naar Augustinus
    )
     
  
    
      
    Veel te laat heb ik jou liefgekregen
     
  
schoonheid wat ben je oud wat ben je nieuw
veel te laat heb ik jou liefgekregen.
    
      
    Binnen in mij was je, ik was buiten
     
  
en ik zocht jou als een ziende blinde
buiten mij, en uitgestort als water
liep ik van jou weg en liep verloren
tussen zoveel schoonheid die niet jij was.
    
      
    Toen heb jij geroepen en geschreeuwd,
     
  
door mijn doofheid ben jij heengebroken.
Oogverblindend ben jij opgedaagd
om mijn blindheid op de vlucht te jagen.
Geuren deed jij en ik haalde adem,
nog snak ik naar adem en naar jou.
    
      
    Proeven deed ik jou en sindsdien dorst ik,
     
  
honger ik naar jou. Mij, lichtgeraakte,
heb jij doen ontbranden. En nu brand ik
lichterlaaie naar jou toe, om vrede.
    
      
    
      
    PELEMAN, Bert
  
    
      
    Het afscheidsmaal
     
    
      
    
      
    Gij hadt de kaarsen als een kind ontstoken 
  
uw ogen stonden plots vol trillend goud.
Maar door de smart leekt gij geheel gebroken
    Uw haar werd wit. Gij werdt onraadbaar oud…
     
    
      
    
      
    Wat bleef in u nog van het meisje over
     
  
dat naast het kleine zilvren reukwerkvat
in ’t sprookjeslicht en de kristallen tover
    van d’opschikspiegel stil te staren zat?
     
    
      
    
      
    Het leed verbijtend van uw duldend leven
     
  
bereidet gij voor mij dit afscheidsmaal.
Doch toen de vlam der kaarsen bang ging beven,
    werden wij schimmen uit een spookverhaal…
     
    
      
    
      
    En voor de roemers zaten w’als skeletten:
     
  
gij in uw feestkleed, ik in avondrok,
dof in de groene walm der sigaretten.
Ach! Aan het hart ontsteeg de koude wrok
    
      
    om alles wat ons beiden werd ontnomen:
     
  
de geest en de verteedring van het vlees,
het vuur, de wolken, ’t water en de bomen
    en ’t leven dat aan uw schoot ontrees.
     
    
      
    
      
    En toen de dienaar aankwam met de spijzen:
     
  
de rode kreeften in een krans van ijs,
zagen wij plots in hem de doodskop rijzen
    en in zijn vuist vergleed de schaal tot zeis.
     
    
      
    
      
    Toen heb ik op uw heil het glas gegeven,
     
  
het glas dat bevend aan de mond bleef staan,
bewust dat dit het afscheid was aan ’t leven
en ‘k met de Dood geboeid had mee te gaan .
    
      
    
      
    PERK, Jacques
  
    
      
    Iris
    
      
    
      
    Der eerwaarde jonkvrouwe Joanna C. B.
     
    
      
    
      
    `Ik ben geboren uit zonnegloren 
    
      
    En een zucht van de ziedende zee, 
    
      
    Die omhoog is gestegen, op wieken van regen, 
    
      
    Gezwollen van wanhoop en wee. 
    
      
    Mijn gewaad is doorweven met parels, die beven 
    
      
    Als dauw aan de roos, die ontlook, 
    
      
    Wen de Dagbruid zich baadt en voor 't schuchter gelaat 
    
      
    Een waaier van vlammen ontplook. - 
    
      
    
      
    Met tranen in 't oog, uit de diepte omhoog, 
    
      
    Buig ik ten kus naar beneden: 
    
      
    Mijn lichtende haren befloersen de baren 
    
      
    En mijn tranen lachen tevreden: 
    
      
    Want diep in zee splijt de bedding in twee, 
    
      
    Als mijn kus de golven doet gloren... 
    
      
    En de aarde is gekloofd en het lokkige hoofd 
    
      
    Van Zefier doemt lachend naar voren. 
    
      
    Hij lacht... en zijn zucht blaast, mij arme, in de lucht 
    
      
    En een boog van tintlende kleuren 
    
      
    Is mijn spoor, als ik wijk naar het dromerig rijk, 
    
      
    Waar ik eenzaam om Zefier kan treuren. 
    
      
    Hij mint me als ik hém... maar zijn lach, zijn stem, 
    
      
    Zijn kus... is een zucht: wij zwerven 
    
      
    Omhoog, omlaag; wij wíllen gestaâg, 
    
      
    Maar wij kunnen nóch kussen, nóch sterven. - 
    
      
    
      
    De sterveling ziet mijn aanschijn niet, 
    
      
    Als ik uitschrei, hoog boven de wolken, 
    
      
    En de regenvlagen met ritselend klagen 
    
      
    Mijn onsterflijke weedom vertolken. 
    
      
    Dan drenkt mijn smart het dorstende hart 
    
      
    Van de bloem, die smacht naar mijn leed 
    
      
    En met dankende blik naar mij opziet, als ik 
    
      
    Van weedom het wenen vergeet. 
    
      
    En dán verschijn ik door het 't nevelgordijn - 
    
      
    Dat mijn Zefier verscheurt, als hij vliegt - 
    
      
    Somber gekromd... tot de zonneschijn komt 
    
      
    En 't rag mijner wieken zich wiegt. 
    
      
    Dán zegt op aarde, wie mij ontwaarde: 
    
      
    "De goudene Iris lacht!"... 
    
      
    En stil oversprei ik vale vallei 
    
      
    Met een gloed van zonnig smaragd. - 
    
      
    
      
    Mijn handen rusten op de uiterste kusten 
    
      
    Der aarde als, in roerloos peinzen, - 
    
      
    Eén' bonte gedachte - ik mijn liefde verwachtte... 
    
      
    Die mij achter de zon zal doen deinzen. - 
    
      
    'k Zie 's nachts door mijn armen de sterren zwermen 
    
      
    En het donzige wolkengewemel 
    
      
    En de maan, die mij haat en zich koestert en baadt 
    
      
    In de zilveren lach van de hemel. - 
    
      
    Mijn pauwepronk... is de dood, die mij schonk 
    
      
    De zon, om de stervling te sparen, 
    
      
    Wien mijn lichtloze blik zou bleken van schrik 
    
      
    En mijn droeve gestalte vervaren. 
    
      
    Nu omspan ik de trans met mijn armen van glans 
    
      
    Tot mij lokt Zefier's wapprend gewaad 
    
      
    En ik henenduister naar 't oord, waar de luister 
    
      
    Der lonkende zon mij verlaat. - 
    
      
    
      
    Ik ben geboren uit zonnegloren 
    
      
    En een vochtige zucht van de zee, 
    
      
    Die omhoog is gestegen, op wieken van regen, 
    
      
    Gezwollen van 't wereldse wee. - 
    
      
    Mij is gemeenzaam, wie even eenzaam 
    
      
    Het leven verlangende slijt 
    
      
    En die in tranen zijn vreugde zag tanen... 
    
      
    Doch liefelijk lacht, als hij lijdt!' - 
    
      
    
      
    
      
    PIRYNS, Remi
    
      
    
      
    Gebed voor het vaderland
    
      
    
      
    Wil toch, o grote God, dit onheil van ons wenden
    
      
    Dat opgehitste haat misdadig d’eendracht schende
    
      
    Die kin’dren van één land in eendracht samenbindt.
    
      
    Het moegeleden volk treft met verdwaasde handen
    
      
    Zijn trouwste, beste bloed, scheurt heil’ge eenheidsbanden,
    
      
    Door leiders zonder hart belogen en verblind.
    
      
    
      
    O veel bedrogen volk, verjaag die gier’ge wolven,
    
      
    Uw vrijheid hebben z’ haast in ’t donker graf gedolven,
    
      
    Die herders, wreed en vals, die nooit verzadigd zijn.
    
      
    Schep stout een nieuw gezag dat kan en durft te leiden
    
      
    Dat stevig samensmeedt wat oude veten scheidden,
    
      
    Dat ’t wezensdoel u toont, ontdaan van aardse schijn.
    
      
    
      
    Heer, laat het prinsenvolk der oude Nederlanden
    
      
    Niet ondergaan in haat, in broedertwist en schande.
    
      
    Maak dat uit d’oude bron nieuw leven nogmaals vloeit,
    
      
    Schenk ons de taaie kracht om fier, vol vroom vertrouwen,
    
      
    Met nooit gebroken moed, ons land herop te bouwen,
    
      
    Tot statig als een eik, voor U ons volk herbloeit.
  
    
      
    
      
    POOT, Hubert Corneliszoon
  
    
      
    Morgenzang
  
    
      
    Aan de heer Valerius Rover 
  
    
      
    De blanke dageraad bemaalt met gulden glansen 
  
de dagkim, als hij plag.
Het kriekende oosten pronkt met koele rozenkransen,
en gaat in arbeid om de arbeidzame dag
te baren. Midlerwijl verkrijgen alle dingen
hun verf en wezen weer.
D'ontwaakte nanacht wijkt: de stomme wouden zingen,
beluisterd van het veld langs 't vlakgekamde meer.
Ginds streeft een herderin die fier op natte struiken
heur naakte voeten zet.
De ploeger wekt zijn os: de visser licht zijn fuiken:
De reizer tijgt op weg: de jager spant zijn net.
Thans ziet men melkerbuur de volle emmer dragen;
hij zingt en kent geen leed.
Hij prijst zijn jeugdig vee: hij prijst de jeugd der dagen:
hij prijst de klaverwei die room en boter zweet.
Hij hoort de nijvre smid het heilig kouter smeden
dat zijnen akker bouwt.
Ook toont hem 't nuchtre licht de huiverige steden
waar hem de noeste markt fijn zilver telt en goud.
O lachende ochtendstond, gewenste troost der kranken,
en leven van mijn lier,
ik zou met langer lied uw vrolijke aankomst danken,
maar och, gij vaart te snel, gij vaart te snel van hier.
Uw vliegend rad draait rad, en d' avond volgt de morgen.
Dus nadert ons de dood.
De dagen zijn haar schreên, verzeld van bleke zorgen:
wie zou dan lust versmaên daar hem de tijd toe noodt?
Ligt ge, o Valeer, nu nog van lome slaap bekropen,
en staat ge nog niet op?
Ai kom toch vaardig hier; hier gaat de hemel open.
D' alkoesterende zon verguldt der bergen top.
Neem uw Kornelia, die Rovers kan beknellen
in boeien, aan uw hand.
Zo doet de morgenvreugd twee eedle harten zwellen
gelijk de milde dauw het dorstig groen op 't land.
    
      
    
      
    RAWIE, Jean-Pierre
  
    
      
    Toen je vanochtend tegen zessen
     
    
      
    
      
    Toen je vanochtend tegen zessen
     
  
terugmoest naar je 'echtgenoot',
nam ik je lege glas en goot
    het vol met wat in lege flessen
    .
    
      
    
      
    aan droes en drab nog overschoot.
     
  
Maar ach, mijn lieflijke maîtresse,
zo is de nadorst niet te lessen
    van wat je mij te proeven bood.
     
    
      
    
      
    Zo'n kort genot telt soms het meest;
     
  
wij waren slechts éen nacht gelieven
    (het is niet alle dagen feest).
     
    
      
    
      
    Doch ik verklaar hier ten gerieve
     
  
van elke druiloor die dit leest:
het is een Gouden Nacht geweest.
    
      
    
      
    REVIUS
  
    
      
    Wereld 
    
      
    
      
    De wereld is vervuld met droefenis en klagen,
     
    
      
    Vol snode lastering en vol onwaardigheid,
     
    
      
    Vol vuile ogen-lust, en vol lichtvaardigheid,
     
    
      
    Vol onverdiende haat en dodelijke lagen,
     
    
      
    
      
    De wereld is vergif met wroegen ende knagen,
     
    
      
    Vol stege wrevelmoed en vol hovaardigheid,
     
    
      
    Vol ongebonden zucht en vol kwaadaardigheid,
     
    
      
    Vol zonden opgehoopt, vol opgehoopte plagen.
     
    
      
    
      
    O herten die nog zijt van hare strikken vrij
     
    
      
    Vliet verre van dees trouw- en liefdeloze prij.
     
    
      
    Al is ze nog zo schoon versierd en bepeireld.
     
    
      
    
      
    Vraagt niet, hoe kan het zijn dat zij zo goddeloos,
     
    
      
    Zo eer-vergeten zij en overgeven boos?
     
    
      
    Eilaas! het is omdat de wereld is de weireld
    .
     
  
    
      
    (Bewerking : Z. DE MEESTER)
     
  
    
      
    
      
    RIJNEVELD, Marieke Lucas
  
    
      
    De troostzoekers
  
    
      
    Zoals geluk gevaarlijk is voor wie er spaarzaam mee omgaat,
  
voor wie niet-leven een koud kunstje werd, voor wie hier binnenkomt
en twijfelt aan alles wat mooi is, twijfelt aan zijn plek in de wereld,
voor wie eindeloos teert op het verlangen naar beterschap,
    
      
    voor wie niet breekbaar wil zijn net zo min als populierensterk
  
en wie mij raakt geef ik de wind, voor wie met een bevel tot
omhakken in de hand rillerig plaatsneemt of juist wil opbloeien
en zie me, voor wie alleen wil zijn maar het niet langer meer kan.
    
      
    Zoals geluk gevaarlijk is voor hen die het niet kunnen delen,
  
voor wie wel glimlacht maar de snik onzichtbaar en hoog in
de keel heeft, voor wie alles verloor waar hij van hield, voor hen die
de koek uit de mond sparen en altijd andermans honger stillen,
    
      
    voor wie weerloos omgaat met de dingen, voor wie iedere
  
avond zichzelf het donker van zijn kop injaagt, voor wie de hoop
heeft opgegeven als een zieke kameraad, voor wie van alles denkt
maar te weinig uitspreekt, voor wie moe is maar niet meer
    
      
    in slaap komt en eeuwig ligt te woelen, voor hen die willen leunen,
  
voor wie onder de mensen wil zijn als onder een warme deken,
voor wie niet weet wie hij is en altijd onzeker, we zijn de leegte,
zeggen we, we zijn de leegte en weten niet hoe ons te vullen.
    
      
    Zoals geluk gevaarlijk is voor de roekeloze, voor wie verstrikt zit
  
in eigen-ik, voor wie de weerloosheid weg-eet, koopt, slikt, voor wie
zichzelf bezeert omdat een ander het niet meer doet, voor wie
stemmen hoort maar zelden een lief woord, voor wie bang is om
    
      
    verlaten te worden en in een leeg huis thuis te komen, voor wie zélf
  
uit voorzorg iedereen verlaat, voor wie weet dat het hart op vele
manieren kan breken en vergeet dat het ook op vele manieren
    weer kan helen, voor wie en voor iedereen is hier de plek.
    
      
    
      
    
      
    RODENBACH, Albrecht
    
      
    
      
    Macte animo *
  
    
      
    Ik moet er niet van weten, van die zuidse vrouwenzielen,
  
die, voelend het noodlottig leed hun longeren vernielen,
te midden het ontbladeren van de bomen kneuteren gaan
dat 't jammer is van hun en van hun lief en van de blaan.
    
      
    Zijt gij het die ik rochelen voel hier rond mijn hert, vernieling?
  
Zijt gij het, God verplette u, worm die mijner jeugd bezieling
verknagen moet! Het lijf wierp u mijn eigen roekeloosheid,
doch, zier om zier, bestrijde ik u de Geest, Noodlottigheid?
    
      
    Gij die vandaag de hemel kuist van vuiler dampen rotheid,
  
0 Licht, o warmte, o levenslust, bedanke u, vurige godheid !
— Mijn zonnig land . . . mijn verten ... mijn jong leven . . . kameraad
    Nicht raisonieren. . . . Weer u scherp, en eind als een soldaat.
    
      
    
      
    * Houd moed ! (Vergilius)
    
      
    
      
    
      
    RODENKO, Paul
  
    
      
    Februarizon 
    
      
    
      
    Weer gaat de wereld als een meisjeskamer open 
    
      
    het straatgebeuren zeilt uit witte verten aan 
    
      
    arbeiders bouwen met aluinen handen aan 
    
      
    een raamloos huis van trappen en piano's. 
    
      
    De populieren werpen met een schoolse nijging 
    
      
    elkaar een bal vol vogelstemmen toe 
    
      
    en héél hoog schildert een onzichtbaar vliegtuig 
    
      
    helblauwe bloemen op helblauwe zijde. 
    
      
    
      
    De zon speelt aan mijn voeten als een ernstig kind. 
    
      
    Ik draag het donzen masker van 
    
      
    de eerste lentewind.
     
  
    
      
    
      
    ROLAND HOLST, Adriaan
  
    
      
    Zwerversliefde
     
    
      
    
      
    Laten wij zacht zijn voor elkander, kind -
     
  
want, o de maatloze verlatenheden,
die over onze moegezworven leden
    onder de sterren waaie' in de oude wind.
     
    
      
    
      
    O, laten wij maar zacht zijn, en maar niet
     
  
het trotse hoge woord van liefde spreken,
want hoeveel harten moesten daarom breken
    onder de wind in hulpeloos verdriet.
     
    
      
    
      
    Wij zijn maar als de blaren in de wind
     
  
ritselend langs de zoom van oude wouden,
en alles is onzeker, en hoe zouden
    wij weten wat alleen de wind weet, kind - 
    
      
    
      
    En laten wij omdat wij eenzaam zijn
     
  
nu onze hoofden bij elkander neigen,
en wijl wij same' in 't oude waaien zwijgen
    binnen een laatste droom gemeenzaam zijn.
     
    
      
    
      
    Veel liefde ging verloren in de wind,
     
  
en wat de wind wil zullen wij nooit weten;
en daarom - voor we elkander weer vergeten -
laten wij zacht zijn voor elkander, kind.
    
      
    
      
    SCHMIDT, Annie M.G.
  
    
      
    Aan een klein meisje
  
    
      
    Dit is het land, waar grote mensen wonen.
  
Je hoeft er nog niet in: het is er boos.
Er zijn geen feeën meer, er zijn hormonen,
en altijd is er weer wat anders loos.
    
      
    En in dit land zijn alle avonturen
  
hetzelfde, van een man en van een vrouw.
En achter elke muur zijn and’re muren
en nooit een eenhoorn of een bietebauw.
    
      
    En alle dingen hebben hier twee kanten
  
en alle teddyberen zijn hier dood.
En boze stukken staan in boze kranten
en dat doen boze mannen voor hun brood.
    
      
    Een bos is hier alleen maar een boel bomen
  
en de soldaten zijn niet meer van tin.
Dit is het lang waar grote mensen wonen…
    Wees maar niet bang. Je hoeft er nog niet in.
    
      
    
      
    
      
    SCHULTE-NORDHOLT, J.W.
    
      
    
      
    Adieu
     
    
      
    
      
    In de kamer zit ik aan de tafel,
     
  
luister naar het suizen in mijn oren.
Vogels houden eindelijk hun snavel,
het wordt stil ik kan de sterren horen,
    en wat in de aarde wordt geboren.
     
    
      
    
      
    Nu vannacht, het hele huis ligt open,
     
  
ik zit in de blote eeuwigheid,
en ik laat mij door de regen dopen
    voor een zachte dood, ik ben bereid.
     
    
      
    
      
    Regen regent en de bomen lopen
     
  
bij mij binnen, op mijn hand die schrijft
groeit het gras. Adieu. Mijn hart verstijft.
    
      
    
      
    SCHUUR, Koos
  
    
      
    Zeg aan mijn land
    
      
    
      
    Zeg aan mijn land daarginds dat het verlangen 
  
het eindloos prijst wanneer de herfst verwildert,
zeg aan mijn land en al zijn domme dochters
dat heimwee amok loopt en zich beschildert,
zeg aan de grauwe ongeschoten hazen
dat ik hun vlees begeer om te verslinden,
zeg dat ik kom als minnaar de beminde
    een dampen dag, een dampen dag der dagen, 
    
      
    
      
    en zeg dat land rottend onder de misten 
  
dat aan zijn sterven ik opnieuw zal leven,
zeg aan de vogelvoeten van de regen
dat op hun ketting ik mijn droom zal weven,
zeg aan de wind, de zwerver, de landloper
die met zijn dronken hoofd mij opgevoed heeft
dat hij met al zijn streken in mijn bloed leeft
    barstend van hoogmoed, krimpend van ellende, 
    
      
    
      
    zeg het melaatse water der kanalen 
  
dat ik zijn eenzaamheid ken en zijn onlust
en zeg de zwarte hemelhoge bomen
dat ik verteerd word door de eendre onrust,
zeg aan de tijger van de avondhemel
dat mij zijn nachtlijk jagen niet kan deren
want aan mijn kinderbed stonden de beren
    van avondlijke angst om nacht en duister - 
    
      
    
      
    o hoor en luister: langs begane wegen 
  
ben ik der honden hoon, der paarden onrust,
melaats van haat ben ik sterven en leven
eenzaam van hoogmoed en ellendes onlust,
en najaarseender, ginds, achter de bossen,
achter de rampspoed van de zanden gronden
ben ik windendoorwaaid, regengeschonden,
    hagelgeslagen, maar geen schade deert mij. 
    
      
    
      
    
      
    SLAUERHOFF, Jan
  
    
      
    Voor de verre prinses
     
    
      
    
      
    Wij komen nooit meer saam:
     
  
De wereld drong zich tussenbeide.
Soms staan wij beiden ’s nachts aan ’t raam,
    Maar andre sterren zien we in andre tijden.
     
    
      
    
      
    Uw land is zo ver van mijn land verwijderd:
     
  
Van licht tot verste duisternis—dat ik
Op vleuglen van verlangen rustloos reizend,
    U zou begroeten met mijn stervenssnik.
     
    
      
    
      
    Maar als het waar is dat door grote dromen
     
  
Het zwaarst verlangen over wordt gebracht
Tot op de verste ster: dan zal ik komen,
Dan zal ik komen, iedre nacht.
    
      
    
      
    SNOEK
    , Paul
  
    
      
    Volledig Luchtledig
  
    
      
    Omdat het windstil is, omdat de gieren
  
slapen ben ik stil en slaap hier
als een ladder in een boom.
    
      
    Dat elke droom een prooi is droomt de adder.
  
    
      
    Omdat het windstil is, omdat de prooien
  
slapen ben ik stil en droom.
    
      
    
      
    SWARTH
    , Hélène
  
    
      
    En die afgrond, zo donker daaronder
  
    
      
    O die wereld van stralende bloeiende schijn
  
en die afgrond zo donker daaronder,
Als een hangende gaarde vol loversatijn,
met die afgrond zo donker daaronder!
O dat leven zo licht voor wie vrolijk betreedt,
in triomftocht en regen van rozen,
Het betoverde land van zijn droom, als een mijn
is hem de afgrond zo donker daaronder.
En zo wandelde ook ik over de aarde weleer,
in de zalige roes van mijn jeugd en
Van mijn eigene lied als van purperen wijn,
over d'afgrond zo donker daaronder.
    
      
    Maar mijn jeugd is vergaan en het lied van mijn jeugd
  
en de roes die mij zalig omwolkte.
En nu zie ik het leven zo arm en zo klein,
met die afgrond zo donker daaronder,
Als een kerkhof in Mei, vol van vogelgekweel
en van welige wuivende pluimen
Van seringen en, blank, madelievekens rein...
maar die afgrond zo donker daaronder!
O zo groen als van levend smaragd is het gras,
in geen andere tuin als in deze!
En waar bloeien er sneeuwbal zo blank en jasmijn?
- maar die afgrond zo donker daaronder!
O ik zie, als door louter kristallene plaat,
door die groenende bloeiende vloer heen,
In de droefheid der groeven, waar, bleek nog van pijn,
in die afgrond zo donker daaronder,
En ontgoocheld zo wreed - o die dromen zo vroom
van de lonende hemel-extase! -
Al de doden nu rusten van 't woelige zijn,
in die afgrond zo donker daaronder.
    
      
    En niet juichend en luid als het fluitengeluid
  
van de hemelbestormende leeuwrik,
Maar als treurig geneurie met traag gedodein,
om die afgrond zo donker daaronder,
Van een moeder zo goed voor een kindje zo krank,
in een wijzeke lijze mijn lied nu.
En toch rijst er wellicht uit de heiligenschrijn
van die afgrond zo donker daaronder,
Wen een wind van mysterie doorhuivert mijn haar
en mijn handen aanbiddend zich heffen,
Nog een ruisende lavende liederfontein
uit die afgrond zo donker daaronder.
    
      
    
      
    TELLEGEN
    , Toon
  
    
      
    Verdrietig kind, verdrietig gedicht 
  
    
      
    Ik ben de herfst. 
  
Ik ben de regen.
Ik ben de storm.
Zoek mij maar op,
ik sta in alle gedichten.
    
      
    Houd mij maar vast, 
  
ik heb het koud en ik ben moe,
en nog zoveel bladeren aan de bomen,
nog zoveel bladeren overal.
    
      
    
      
    TER BALKT, H.H.
  
    
      
    Hoera! De Herfst komt!
  
    
      
    De roodkoperen kont van de kunst
  
wordt door velen gekust,
zo komen ook op de 60watts gloeilamp
vliegen en torren af bij myriaden
    
      
    denkend: waar 't licht is, is 't lekker
  
De schrik van de torren ontlaadt zich
in minuscule stippen, hun altaren
die zij bouwen op het glas van de gloeilamp
    
      
    Hoera! de herfst komt! veel duister
  
veel lampen veel vleugelslag
Lezer onder je gloeilamp hef je hoofd op:
de trekvogels gaan, de uiltjes komen.
    
      
    
      
    TERGAST, Nes
    
      
    
      
    Gemis
    
      
    
      
    Sinds ik je milde ogen missen moet,
    
      
    hangt om de leegten, en de hoeken van
    
      
    dit huis de stilte van oud linnengoed.
    
      
    Des avonds dwarlen uit het grijs behang
    
      
    de bloemen die allengs zijn uitgebloeid
    
      
    om mijn vergelende herinneringen
    
      
    en dingen die met jou zijn opgegroeid…
    
      
    Ik hoor de waterketel droever zingen.
    
      
    De terriër die met je heeft gespeeld,
    
      
    stelt mij zijn onbeantwoordbare vragen,
    
      
    want hij, nog meer dan ik, voelt zich misdeeld.
    
      
    Hij heeft je muilen in zijn mand gedragen.
  
    
      
    
      
    TIMMERMANS, Felix
  
    
      
    Met U zijn er geen verten meer
  
    
      
    Met U zijn er geen verten meer
  
en alles is nabij.
Des levens aanvang glinstert weer,
geen gisteren en geen morgen meer,
geen tijd meer en geen uren,
geen grenzen en geen muren;
en alle angst voorbij,
verlost van schaduw en van schijn,
wordt pijn en smart tot vreugd verheven!
Hoe kan het zo eenvoudig zijn!
Hoe kan het leven Hemel zijn,
    met U, o kern van alle leven!
    
      
    
      
    
      
    TRITSMANS, Marc
  
    
      
    Rechtzetting
  
    
      
    Die me naar school bracht
  
onder de kastanjebomen, die
me nog als laatste bloedstollend
    
      
    kon vertellen over Duitsers en
  
onder kleren gesmokkelde
boter. Die me steevast redde
    
      
    als de wereld te groot werd.
  
Haar nu, ondanks het late
uur, nog even bellen en
    
      
    zeggen dat het me spijt. Dat
  
ik er had moeten zijn die nacht
    toen ze voorgoed vertrok.
    
      
    
      
    
      
    VALERIUS
  
    
      
    Wie dat sich selfs verheft
    
      
    
      
    Wie dat zichzelf verheft temet,
  
wordt wel een arme sleter 1 ;
Duc d'Alf uw beeld, tot spijt gezet,
waar’ afgebroken beter.
Uw boze daad, die gij begaat
bij allen toch onlijdig is,
en strijdig is
    met onzer Landen staat.
    
      
    
      
    Doch 't schijnt dat nergens gij naar vraagt,
  
gij wilt het al verscheuren,
maar wie daar doet wat God mishaagt
zal 't einde nog betreuren,
als hij vol nood zal naakt en bloot
voor Godes oordeel schuldig staan,
onduldig gaan,
    verwezen totter dood.
    
      
    
      
    De Godloze groeit een wijl zeer wel,
  
doch 't einde staat te vrezen;
ziet, Lucifer kwam in de hel
door zijn hoveerdig wezen,
waar 't volk zich al aan spieg'len zal,
indien ze zoeken goede spoed,
want hoogmoed
    gaat altijd voor de val.
    
      
    
      
    (1) sleter = vod
    
      
    
      
    Bewerking: Z. DE MEESTER
    
      
    
      
    
      
    VAN DER NOOT, Jan (Jonker)
    
      
    
      
    En ist de liefde niet
     
    
      
    
      
    En is ‘t de liefde niet, wat is ‘t dan dat mij kwelt?
     
  
En is ‘t de liefde ook, wat mag de liefde wezen?
Is zij zoet en goed, hoe valt zij hard in dezen?
    Is zij kwaad, hoe is dan zo zoete heur geweld?
     
    
      
    
      
    Brand ik met mijnen dank, hoe ben ik dan ontsteld?
     
  
Is ‘t tegen mijnen dank, zal ‘t zuchten mij genezen?
O vreugd van pijnen vol, pijne vol vreugd gerezen
    O droefheid vol jolijts! o blijdschappe verfeld!
     
    
      
    
      
    Levende dood hoe moogt gij tegen mijnen dank
     
  
Dus veel veur mij? maar ben ik willens krank,
    Mij klagende ‘t onrecht, de liefde ik ‘t onrecht blame.
     
    
      
    
      
    Liefde goed en kwaad, mij leed en aangename,
     
  
Geluk en ongeluk, zuur en zoet ik gevoele:
    Ik zoeke vrijheid, en om slaven ik woele.
     
    
      
    
      
    (Bewerking: Z. DE MEESTER)
     
  
    
      
    
      
    VAN DE WOESTIJNE, Karel
  
    
      
    Geur van het reeuwse beest
  
    
      
    Geur van het reeuwse beest; geur van de beurse vrucht;
  
geur van de zee; geur van een aarde zonder lucht;
– ik ben de late; ik ben de slechte; ik ben de dwaze;
ik ben de zieke hoop waarop geen hoop zal azen.
    
      
    Ik ben de laatste peer in de ijlte van de boom.
  
Ik ben alléen ter kille herfst, en ik ben lóom.
Ik ben geboden nood; ik ben vergeten have;
ik ben de zwaarste en rijpste en zal geen kele laven.
    
      
    
      
    VAN FOCQUENBROCH, Willem
  
    
      
    Courage de fille
  
    
      
    Van deze nacht,
  
Comme m'a dit ma Mère,
Zal onze Jan mij komen doen la Guerre;
Maar je ne crains sa lance, noch zijn kracht.
Je dis toujours, ma Mère n'en est pas morte;
Car ce combat geschiedt sans bloed te storten.
Al is 't bij nacht.
    
      
    Ik zal zo dwaas
  
Niet zijn, als ces Badines,
Die tot haar hulp appellent leurs Voisines:
Hoewel men is souvent de Onderbaas.
Quelque vigueur qu'il ait dans la bataille,
Il peut venir, want quatre de sa taille,
Je ne crains pas.
    
      
    Il est bien vrai,
  
Qu'il me jettra par terre;
Maar niettemin, je ris de cette guerre;
Et le devant je lui presenterai.
Want schoon ik ben voor hem niet assez forte
'k Zeg, indien ma Mère n'en est pas morte,
Je n'en mourrai.
    
      
    
      
    VAN LANGENDONCK, Prosper
  
    
      
    Hannibal
     
    
      
    
      
    Daar op de ruwe kant der Alpen, als een slang
     
  
in pijnlijk zwoegen opwaarts kronklend, wild omstoven
door sneeuwjacht, klimt langs steile rotsen, diepe kloven
    het heir van Hannibal reeds uren, uren lang ...
     
    
      
    
      
    En ijslijk wordt de kamp en eindloos schijnt het sloven
     
  
en wroeten; wanhoop grijpt hen aan; wijl rang aan rang
bezwijken, huilt de wind der sombre dodenzang,
    en 't oproer zwelt en 't leger staakt de tocht naar boven ...
     
    
      
    
      
    Vol spijt aanschouwt de held die laffe muiterij,
     
  
die 't reuzenwerk vernielt, zo na bij 't doel gekomen;
    hij spreekt: wat diepe toon van sombre razernij!
     
    
      
    
      
    De ontgloeide scharen rukken de bergen over, stromen
     
  
Itaaljen in; haar strijdzang dreunt als 't stormgetij ..
Ginds, aan de Tiber, beeft het nooit verwonnen Romen.
    
      
    
      
    VAN NIJLEN, Jan
  
    
      
    Bericht aan de reizigers
     
    
      
    
      
    Bestijg de trein nooit zonder uw valies met dromen
     
    
      
    dan vindt ge in elke stad behoorlijk onderkomen.
     
    
      
    
      
    Zit rustig en geduldig naast het open raam:
     
    
      
    gij zijt een reiziger en niemand kent uw naam.
     
    
      
    
      
    Zoek in 't verleden weer uw frisse kinderogen,
     
    
      
    kijk nonchalant en scherp, droomrig en opgetogen.
     
    
      
    
      
    Al wat ge groeien ziet op 't zwarte voorjaarsland,
     
  
    wees overtuigd: het werd alleen voor u geplant.
     
    
      
    
      
    Laat handelsreizigers over de filmcensuur
     
  
    hun woordje zeggen: God glimlacht en kiest zijn uur.
     
    
      
    
      
    Groet minzaam de stationschefs achter hun groen hekken,
     
    
      
    want zonder hun signaal zou nooit één trein vertrekken.
     
    
      
    
      
    En als de trein niet voort wil, zeer ten detrimente
     
    
      
    van uwe lust en hoop en zuur betaalde centen,
     
    
      
    
      
    blijf kalm en open uw valies; put uit zijn voorraad
     
    
      
    en ge ondervindt dat nooit een enkel uur teloor gaat
     
    
      
    
      
    En arriveert de trein in een vreemdsoortig oord,
     
    
      
    waarvan ge in uw bestaan de naam nooit hebt gehoord,
     
    
      
    
      
    dan is het doel bereikt, dan leert gij eerst wat reizen
     
    
      
    betekent voor de dolaards en de ware wijzen...
     
    
      
    
      
    Wees vooral niet verbaasd dat, langs gewone bomen,
     
    
      
    een doodgewone trein u voert naar 't hart van Rome.
     
  
    
      
    
      
    VAN OSTAIJEN, Paul
  
    
      
    25 november 1915
  
    
      
    Dit vers kan ik niet meer voltooien,
  
Wijl ik nu leef buiten de grijze mistplooien
Van Herfst en onzekerheid.
Door de Herfst is Grete
Getreden, zonnige tred,
En weer,
Een tweede keer,
Dragen de bomen bloesems.
    
      
    
      
    VASALIS
  
    
      
    Aan een boom in het Vondelpark
     
    
      
    
      
    Er is een boom geveld met lange groene lokken.
     
    
      
    Hij zuchtte ruisend als een kind
     
    
      
    terwijl hij viel, nog vol van zomerwind.
     
    
      
    Ik heb de kar gezien, die hem heeft weggetrokken.
     
    
      
    
      
    O, als een jonge man, als Hector aan de zegewagen,
     
    
      
    met slepend haar en met de geur van jeugd
     
    
      
    stromende uit zijn schone wonden,
     
    
      
    het jonge hoofd nog ongeschonden,
     
    
      
    De trotse romp nog onverslagen.
    
      
    
      
    
      
    VERWEY, Albert
  
    
      
    De toren
     
  
    
      
    De toren sprak naar de stad gewend:
  
Gij burgers, die daar jaagt en rent,
Sta stil als ik en beidt uw tijd,
Zij die geloven, haasten niet.
De goede en sterke daad geschiedt
Te rechter uur, de tijd ten spijt.
    
      
    De toren spreekt tot iedere vreemd
  
Die naar de stad zijn richting neemt:
Sta vast als ik en duur uw uur.
Wie op zijn kracht niet vol berust,
Wiens ijver halfweegs wordt geblust,
    Houdt hier geen stand, heeft hier geen duur.
    
      
    
      
    
      
    VESTDIJK
  
    
      
    De uiterste seconde 
    
      
    
      
    Voor Ans
     
    
      
    
      
    Doodgaan is de kunst om levende beelden
     
  
met evenveel gelatenheid te dulden
Als toen zij nog hun rol in 't leven speelden,
    Ons soms verveelden, en nochtans vervulden.
     
    
      
    
      
    Hier stond ons huis hier liep zij met de honden;
     
  
Hier maakte zij de bruine halsband los;
Hier hebben wij de stinkzwammen gevonden,
    Op een beschutte plek in 't sparrenbos.
     
    
      
    
      
    Doodgaan is niet de aangrijpende gedachte,
     
  
Dat zij voortaan alleen die paden gaat, -
Want niemand is alleen die af kan wachten,
    En niemand treurt die wandelt langs de straat, -
     
    
      
    
      
    Maar dat dit alles was: een werk'lijkheid,
     
  
Die duren zal tot de uiterste seconde;
Dit is de ware wedloop met de tijd:
    De halsband los, en zij met de twee honden.
    
      
    
      
    
      
    VONDEL
  
    
      
    De dertele Sater
    
      
    
      
    De dartele Sater,
  
De boksvoet vast hippelt,
Langs d'oevers van 't water,
En beitelt, en trippelt
Met alle zijn vrijsters,
Die zingen als lijsters.
Het veld is vol vreugd.
    O vrolijk leven! o zoete jeugd!
    
      
    
      
    O wrede vriendinne,
  
Wie kan u bewegen?
Hoe trouw ik u minne,
In hagel en regen,
Gij vlucht even vlugge,
En biedt me de rugge.
Ik jammer ontsteld:
    Geen klachten baten: mijn leven smelt.
    
      
    
      
    
      
    VROMAN, Leo
  
    
      
    Psalm II
     
    
      
    
      
    Systeem, Systeem, waar is mijn plaats? 
    
      
    Planeten wachten buitengaats,
     
    
      
    
      
    geen Mars legt aan, geen Venus daalt. 
    
      
    Word ik verwacht of afgehaald?
     
    
      
    
      
    Uw sterren keren traag maar vlug 
    
      
    hun puntbeeld naar Uw raadsel terug.
     
    
      
    
      
    Hoe dicht Gij zijt hoe meer nabij 
    
      
    hoe meer verwart Uw oproep mij.
     
    
      
    
      
    Uw stem herhaalt zich andermaal 
    
      
    waarheen ik U maar ademhaal,
     
    
      
    
      
    kaatst in het hol van elke cel 
    
      
    waarin ik zelf de waarheid spel
     
    
      
    
      
    maar laat mij hoorziek en ontheemd 
    
      
    en al Uw woorden zijn mij vreemd.
     
    
      
    
      
    Zult Gij ooit zijn waar ik U prijs 
    
      
    in alle richtingen op reis 
    
      
    dan bid ik U te doen alsof 
    
      
    mijn stof mag paren met Uw stof.
  
    
      
    
      
    WERUMEUS BUNING, W.J.F
  
    
      
    Nooit, nooit, en nooit
     
    
      
    
      
    Nooit, nooit en nooit vind ik tevredenheid:
     
  
De zon gaat onder, ik verspeelde tijd,
De zon gaat op, en ik verspeel de tijd:
    Geen zonde geeft de mens tevredenheid.
     
    
      
    
      
    Geen akker vind ik, diep genoeg geploegd;
     
  
Geen oorlog vind ik, diep genoeg gehaat;
Geen mens vind ik, sterk genoeg tegen 't kwaad;
    Geen dichter, vind ik, heeft genoeg gezwoegd.
     
    
      
    
      
    Dat vind ik; alhoewel 'k een zondaar ben:
     
  
Juist daarom, omdat ik het kwade ken,
    En vraag: Wie van u gaat mij voor met licht?
     
    
      
    
      
    Welk mens? Jawel! De Heiligen! Allicht!
     
  
Maar ik ben niet als zij, ik word het nooit;
Nooit, nooit en nooit, en nooit en nooit, en nooit.
    
      
    
      
    WIGMAN, Menno
  
    
      
    Levensloop 
  
    
      
    Voor bijna alles heb ik mij geschaamd. 
  
Mijn nek, mijn haar, mijn handschrift en mijn naam,
    
      
    de schooltas die ik van mijn moeder kreeg, 
  
mijn vader die zich in een blazer hees,
    
      
    het huis waar ik voor vriendschap heb bedankt. 
  
Maar nu mijn vader aan vijf slangen hangt,
    
      
    zijn mond steeds heser over afscheid spreekt, 
  
nu hurkt mijn schaamte in een hoek. Hij stierf
    
      
    zoals hij in zijn Opel reed: beheerst, 
  
correct, zijn ogen dapper op de weg.
    
      
    Geen zin in dom geworstel met de dood. 
  
Hoe alles wat ik nog te zeggen had
    
      
    onder de wielen van de tijd wegstoof.
    
      
    
      
    
      
    WILMINK, Willem
  
    
      
    De meisjes uit vervlogen dagen
    
      
    
      
    de meisjes uit vervlogen dagen
    
      
    we weten niet meer waar ze wonen
    
      
    nooit zullen zij zich meer vertonen
    
      
    waar wij weleer hun lichaam zagen
    
      
    
      
    de buren hun adres te vragen
    
      
    zal in geen straat de moeite lonen
    
      
    we weten niet meer waar ze wonen
    
      
    de meisjes uit vervlogen dagen
    
      
    
      
    de liefdesnacht met zijn sjablonen
    
      
    wanneer die eindelijk ging vervagen
    
      
    dan lag het schaamrood op de konen
    
      
    van meisjes uit vervlogen dagen
    
      
    
      
    soms was de nacht zo wonderschoon
    
      
    dat hij de ochtend kon verdragen
    
      
    bij de meisjes uit vervlogen dagen
    
      
    die wij niet meer weten te wonen
    
      
    
      
    de liefdesnacht met zijn sjablonen
    
      
    wanneer die eindelijk ging vervagen
    
      
    dan lag het schaamrood op de konen
    
      
    van meisjes uit vervlogen dagen
    
      
    
      
    soms was de nacht zo wonderschoon
    
      
    dat hij de ochtend kon verdragen
    
      
    bij de meisjes uit vervlogen dagen
    
      
    die wij niet meer weten te wonen
    
      
    
      
    
      
    WIND, Harmen
  
    
      
    Weerzien
     
  
    
      
    Je bent er nog. In deze zachte vreemde
     
    
      
    heb je op mij gewacht. De deur staat aan.
     
    
      
    Mijn lippen raken je. Ik neem de
     
    
      
    stille bewijzen waar van je bestaan.
     
    
      
    
      
    En naar de dood getekend door de jaren
     
    
      
    hervinden wij met onze ogen dicht
     
    
      
    het leven in eenvoudige gebaren.
     
    
      
    De eerste merel zingt het donker licht.
     
    
      
    
      
    De wandeling, de brug. Knotwilgen duiken
     
    
      
    op uit de nevel, aan de overkant
     
    
      
    het bos waar zich de herfst laat ruiken.
     
    
      
    Ik voel je vingers grijpen in mijn hand
     
    
      
    bij een gerucht terzijde in de struiken.
     
    
      
    De zon gaat op over dit avondland.