BELLAMY, Jacobus
    
      
    
      
    
      
    Aan een verrader van het vaderland
  
    
      
    ’t Was nacht, toen uw moeder u baarde,
  
Een nacht, zo zwart als immer was.
Een leger van helse geesten waarde.
’t Gevogelte liet een naar gekras,
Door ’t aklig woud, tot driemaal horen.
De zee werd woedend, klotste en sloeg,
Wat zelfs, tot in de hemelkoren,
De engelen schrik in het hart joeg!
Uw moeder zag u – en het leven
Ontvluchtte aan haar beklemde hart!
Uw vader schrok – stond te beven –
Zeeg neer – overwonnen door de smart,
Toen een stem, net als een donder,
Klonk door het huis, dat u ontving:
“Dat elk zich van dit kind afzondere!...
“Natuur wrocht hier een aterling!
“Zij heeft hem, tot een straf der volken,
“In ’s hemels grimmigheid gebaard!
“De slechtste geest uit ’s afgronds kolken
“Zal hem beschermen op deze aard!
“Hij zal zijn vaderland verraden!
“De vrijheid trappen op de borst!
“Geen goud zal ooit zijn ziel verzadigen,
“Die steeds naar meer schatten dorst!
“Hij zal, kan het slechts zijn hebzucht voeden,
“Een gemene slaaf van de vorsten zijn!
“Waar hij onschuldigen ziet bloeden,
“Daar zal zijn vreugd en wellust zijn!
“Zijn hele ziel zal valsheid wezen!
“Zijn mond een kerker vol bedrog!
“Zijn helse ziel zal niemand vrezen;
“Steeds juichend denken: ‘“k werke nog!….
“U zou vergeefs zijn werking storen!
“Vergeefs is hier een fors geweld!
“Tot ramp voor ’t vaderland geboren,
“Is hij ten vloek van het volk gesteld!”
    
      
    Verrader! monster! vloek der aarde!
  
Vernederend schepsel van de natuur!
Gods wraak, die u tot heden spaarde,
       Verdelge u ooit door ’s hemels vuur!
    
      
    
      
    
      
    Klinkdicht
  
    
      
    Wanneer mijn ziel bedroefd, zelfs bij heur waardste vrinden,
  
Vergeefs naar vreugde zoekt, die 't hartenleed verzacht,
En geen vermaak gevoelt, alschoon de vriendschap lacht,
En 't minzaam onderhoud door scherts poogt aan te binden;
    
      
    Wanneer in zulk een tijd de zorgen haar verslinden,
  
En zij heur grootste vreugd, de Dichtkunst zelf veracht;
Met angst de nacht verbeidt, - de morgen weer verwacht,
Het blijde daglicht ziet, maar gene rust kan vinden:
    
      
    Wanneer in zulk een vlaag van nare angstvalligheid
  
Mijn treurig oog een vloed van zilte tranen schreit,
En ik mij van rondom met droefheid zie omgeven:
    
      
    Wanneer in zulke een stond van kwelling en verdriet
  
Mijn ziel geen scheemring zelfs van troost of blijdschap ziet,
    Dan doet ge o Fillis! mij met éne lonk herleven.
    
      
    
      
    
      
    De liefde
    
      
    
      
    Wanneer vertoont de Liefde
    
      
    Zich op het allerschoonste,
    
      
    In 't hijgende verlangen,
    
      
    Of na het gul genieten? --
    
      
    Wij smaken het genot reeds
    
      
    In de armen der verbeelding,
    
      
    Wanneer wij nog verlangen.
    
      
    Maar, na het vrij genieten,
    
      
    Wanneer, door al de vreugde,
    
      
    De snaren der verbeelding
    
      
    Geheel zijn overspannen,
    
      
    Dan heerst in onze ziele
    
      
    Een sombere verwarring.
    
      
    Dan geeft het droevig denkbeeld:
    
      
    Wij hebben reeds genoten!
    
      
    Der ziele een matte houding.
    
      
    Maar, geeft een blik der hope
    
      
    Weer leven aan 't verlangen,
    
      
    Dan leeft de ziel, en schept zich,
    
      
    Uit loutre harsenschimmen,
    
      
    Wel duizend vreugdebeelden.
    
      
    
      
    
      
    Het onweder
    
      
    
      
    Hoe is natuur zo stil, zo plechtig 
    
      
    Het dartel windje kwijnt,
    
      
    En lispelt, op een trillend blaadje, 
    
      
    Zijn laatste adem uit!
    
      
    Geen vogel zingt nu blijde tonen, 
    
      
    Maar zwijgt eerbiedig stil!
    
      
    De roos, dat sieraad van de maagden, 
    
      
    Hangt treurig naar de grond! 
    
      
    De dag verwisselt zijn gewaden, 
    
      
    Voor 't zwarte kleed des nachts!
    
      
    De zee kust, kabblend, hare oever 
    
      
    De ganse schepping bidt!
    
      
    Daar breekt, uit opgepreste wolken, 
    
      
    Een felle bliksemschicht!
    
      
    Daar rolt de klaterende donder! 
    
      
    De ganse schepping beeft!
    
      
    
      
    Zo schriklijk klaterde de donder, 
    
      
    Toen God de wereld sprak! 
    
      
    Nog beeft de wereld, voor die stemme! 
    
      
    Die schrik is dankbaarheid!
    
      
    Daar vaart de Godheid, op haar stormen, 
    
      
    Door 't siddrend landschap heen!
    
      
    Hoe beven honderdjarige eiken, 
    
      
    Gelijk een rillend riet!
    
      
    Paleizen stuiven, voor haar wielen, 
    
      
    Als nietig stof, daar heen!
    
      
    Daar storten trots gebouwde torens, 
    
      
    Als smeltend ijs ter neer!
    
      
    Zo zinkt uw grootheid , wufte vorsten, 
    
      
    Als God, door donders, spreekt! 
    
      
    Als hij, gewapend, met zijn bliksem, 
    
      
    Zijn forse orkanen ment!
    
      
    Dan werpen de verschrikte golven
    
      
    Haar lillend schuim omhoog! 
    
      
    Dan werpen zij de zwaarste kielen 
    
      
    Als lillend schuim, omhoog! 
    
      
    
      
    Daar lacht, door de uitgewoede wolken, 
    
      
    Het lieve zonlicht weer 
    
      
    Zo lacht een held, na 't bloedig strijden, 
    
      
    Met tranen in 't gezicht!
    
      
    Nu dartelt weer een lieflijk windje, 
    
      
    Door 't afgematte bos,
    
      
    En kust de frisse regendroppen,
    
      
    Van 't schommlend lover, af!
    
      
    Nu beuren weer de schone bloemen
    
      
    Haar lachend hoofd omhoog! 
    
      
    Nu zingen weer de lieve vogels,
    
      
    In 't bos, een dankbaar lied! 
    
      
    Nu vaart de Godheid, op de geuren
    
      
    Van 't frisse lentekruid.
    
      
    Nu durft al 't schepsel haar genaken! 
    
      
    De ganse Schepping juicht!
    
      
    
      
    
      
    Het gebrek in Chloris
    
      
    
      
    Natuur gaf aan mijn Chloris 
  
Heur allerschoonste gaven.
    Zij gaf haar schone leden, 
    
      
    Zij gaf haar tintlende oogjes,
    
      
    En blosjes op de wangen. 
  
Zij gaf haar, trots de mannen,
En vlug vernuft, en oordeel.
In 't kort, zij gaf haar alles,
Wat maagden kan versieren.
Maar jammer is 't - zij weet het!