VAN HEEMSTRA, Marjolijn
    
      
    
      
    Aan een ruimtevaarder
    
      
    (Voor André Kuipers)
    
      
    
      
    Ik ben een cluster dode zonnen, hardgeworden overschot
    
      
    vol weerstand, zelfs met maximale aanloop
    
      
    kaatst de lucht mijn sprong nog voor kniehoogte terug
    
      
    ik drijf alleen op water en zelfs dat maar tijdelijk
    
      
    de ruimte tussen mijn gespreide armen
    
      
    vangt geen wind.
  
    
      
    Ik ga in zoogdiergang, van zand naar zand
    
      
    kom niet boven het rumoer van vee
    
      
    het geroezemoes van zee of ooghoogte
    
      
    ik moet de satellieten maar geloven;
    
      
    het kleurig stromend ozonvel
    
      
    het fijne edelstenen ei.
  
    
      
    Ik weet van vacuümgevaren
    
      
    het netwerk van nevels en cellen
    
      
    speldenknoppen poorten naar het licht
    
      
    andersom heb ik de reis al vaak gemaakt
    
      
    dit nietig sterrenstoffenlijf uitvergroot
    
      
    tot lege zalen.
  
    
      
    Maar jij hebt ontsnappingssnelheid
    
      
    stapt straks met veren voeten de explosie in
    
      
    telt jezelf tussen de sterren
    
      
    zwemt in de afwezigheid van grond en getijden
    
      
    ziet ons voor de vlekken die we zijn.
  
    
      
    Als jij met niks dan lucht op je rug
    
      
    in het schijnsel van het eerste moment -
  
    wil je richting het duister draaien
    
      
    en wil je zeggen dat ik er ben?
  
    
      
    
      
    Als Mozes had doorgevraagd. 
    
      
    
      
    Moest ik mijn land verlaten: ik zou blijven.
  
Stond mijn stad in brand: ik draaide om.
Moest ik mijn kind offeren: ik weigerde.
Zolang jij je niet laat kennen houd ik
benen op de grond, armen om het kind.
    
      
    Mij scheep je bij geen bramenstruik af
  
met ‘ik ben die ik ben’, een kleine vlam, een donderstem.
Mozes was iemand van zijn tijd: dankbaar voor het leven,
bang om door te vragen en ook: een man,
die vragen niet zoveel.
    
      
    Ik was blijven staan bij die struik tot je verscheen.
  
Geen smoesjes van doeken voor ogen omdat je straling te fel.
Mozes was brandgloed gewend, ik tl.
Kom maar op, zou ik zeggen. Zeg ik nu: Kom maar op.
Als niet Mozes, maar ik bij Horeb had gestaan ging het zo:
    
      
    ik: Wie ben je?
  
jij: Ik ben die ik ben.
ik: Ik ook.
jij: Ja, jij ook.
    
      
    Dan had ik je aangeraakt en jij mij.
  
Was de Bijbel geen boek, maar een omhelzing
    
      
    
      
    Pasar
  
    
      
    Vertrouw ze niet die zeggen ‘het lichaam is
  
een tempel’. Het is een Oosterse avondmarkt,
mistig komen en gaan van karakters, de hele
rotzooi per kilo verkocht. Het gonst in de nauwe
sloppen van vreemde talen, dikke tongen,
er heerst een permanente schemer en wie
je ontmoet is nooit van wie je afscheid neemt.
Vertrouw ze ook niet die zeggen ‘een mens is
wat hij zich herinnert’, geheugen is de kleinste
kraam, niks dan spiegels en kralen waarvan
een zwetende zigeuner caleidoscopen maakt.
Had ik al gezegd dat het een drijvende markt is?
Kraampjes wiegen zij aan zij, lange slierten in het
modderige water als de armen van een bont-
gekleurde octopus. Behalve een geur,
een klank, de vorm van een gebit, valt er
nergens op te rekenen. Vorige week nog bleek
mijn handschrift niet het mijne, uitgewisseld,
doorverkocht, mijn handtekening niet herkend
door de scanner op het bankkantoor. Ik noemde
naam, geboortedatum, - plaats. Maar iedereen
kan wel zeggen, zei de vrouw achter de balie,
dat ze u zijn. En ze had gelijk.