JANSMA, Esther
    
      
    
      
    
      
    Word
  
    
      
    Overal is water en alles zingt, wolken
  
bewegen in de diepte van plassen
op straten die de wolken niet kennen
en de hemel heeft geen weet van de aarde
    
      
    vingertoppen van bomen, die van gevoel
  
dat sterft in de herfst en er nu nog is
zijn klankkastjes voor al die vingers van regen
    
      
    overal schuilen mensen en iemand
  
loopt door tijd die al bijna verdwenen is
koud watergetokkel op het gezicht
    
      
    en weet; de wolken weten niet van de regen
  
het water weet niet van de bladeren
waaruit het de muziek slaat, ritmes, taal
    
      
    en de snelle zilveren aanrakingen
  
    die leven heten en beweging
    
      
    
      
    
      
    De val 
    
      
    
      
    We kruisten de Styx. 
  
De veerman lag dronken in zijn schip.
Ik hield het roer en we zonken als stenen.
Water bestaat als de aarde
in lagen, transparante linten, glanzende strata
    van steeds kleiner leven, minder warmte. 
    
      
    
      
    In je haren bloeiden luchtbellen, 
  
de stroom trok je hoofd naar achter
    en streelde je hals. 
    
      
    
      
    Stenen wuifden met armen van algen en varens, 
  
zongen zachtjes gorgelend "vrede".
    Ze sneden je kleren los. 
    
      
    
      
    Vissen likten het bloed van je benen. 
  
Ik hield je hand vast. Ik wilde je troosten
    maar we vielen te snel en er zijn geen woorden 
    
      
    
      
    die zonder lucht bestaan, mijn liefde 
  
bleef boven, blauwe ballonnen, bakens voor even,
    de plaats markerend van het ongeluk 
    
      
    
      
    voordat ze verder dreven. Je mond ging open. 
  
Je gezicht werd rood, je handen zochten
    evenwicht, zochten mijn armen. 
    
      
    
      
    Je probeerde in me omhoog te klimmen. 
  
Je was een glasblazer met een wolk van diamanten
    aan zijn mond. Ik hield je vast als een katje. 
    
      
    
      
    Ik aaide je vingers. 
  
Je liet niet los.
    Je sliep en ik aaide je vingers, liet los
    
      
    
      
    
      
    Je kunt aan van alles denken
    
      
    
      
    Op een stoel gesmeten, je haren geroofd.
  
jouw hoofd, jouw straf. Had je maar
    niet moeten bestaan.
    
      
    
      
    Rechtop gezet en weer voorover
  
geduwd boven een grijze gootsteen
    in een ijsplens kraanwater.
    
      
    
      
    Het is hier vreemd. Maar je wilde het zelf.
  
Ook dit, toch, verkenner, planeetbezoeker?
    En het duurt maar even.
    
      
    
      
    Kale kop, onmeisje. niet-mens,
  
je kwam hier om alles te zien en te weten,
Ook dit: hoe het is om te leven
    
      
    in de snijdende vorst uit haar lichaam
  
    in de winter van haar bijtende stem.
    
      
    
      
    
      
    Hoogtevrees
  
    
      
    Ze ligt met een landschap van een man
  
in bed. Hij is enorm en zij
heeft nooit voor bergbeklimmer gestudeerd.
    
      
     Verkleind tot een verliefde kleuter
  
klautert ze rond: tong in zijn oor,
spitse vingers in zijn maag, verder omlaag -
    
      
     ze hoort niets. Een landschap praat niet.
  
Hooguit gromt het zachtjes, liggend
op de rug, zichzelf, waardig.