F. STARIK
    
      
    
      
    
      
    Het evangelie van Starik
    
      
    
      
    Ik moet mijn zoon nog zeggen
  
dat hij moet leren op zichzelf
    te staan, ik moet hem uitleggen
    
      
    
      
    je komt alleen, je gaat alleen
  
en onderweg zijn vele wegen
    maar die gaan nergens heen.
    
      
    Twaalf is hij. En grijnst verlegen.
    
      
    
      
    
      
    Iedereen kent ze
  
    
      
    Iedereen kent ze: de grauwe ruiten
  
die als doffe ogen in de gevels hangen
    
      
    de gesloten leden, de moeie lappen
  
waarachter onzichtbare mensen wonen.
    
      
    Iedereen kent ze: de onzichtbare mensen
  
die op banken en bedden liggen, achter
deuren zonder naam erop, iedereen kent ze,
de deuren, de ramen, niet de mensen.
    
      
    
      
    N.N.
    
      
    
      
    Dag man zonder naam, ik groet u onderweg
  
Naar ’t laatste land waar ieder welkom wordt geheten
Waar niets van niemand hoeft te weten. Dag meneer,
    Zonder papier, zonder identiteit. Wat zocht u hier? Wat ben u kwijt?
    
      
    
      
    Wie staart nu door een leeg raam en wacht op u,
  
Man zonder naam, wacht, terwijl ik praat,
Mijn lege woorden zeg in een lege zaal.
    Ik kom te laat. Ik heb u niet gekend.
    
      
    
      
    Niet in uw zwakheid, niet in uw kracht.
  
Niet in het laatste land, daar, waar u naamloos welkom bent.
    Ik weet niet welke  taal u sprak.
    
      
    
      
    Wie heeft u liefgehad? In welke kamers sliep u,
  
Wie trok uw lakens strak, wie draagt uw hemden af?
Wie wil er in uw schoenen staan?
    Wie zal dan nog uw weg inslaan?
    
      
    
      
    Wie zoekt u nog? Wie weet nog waar u vandaan kwam?
  
Wie heeft de stem gehoord, die u toen riep
    Naar uw laatste haven, Amsterdam.
    
      
    
      
    
      
    Auto
    
      
    
      
    Een mensenleven duurt zes honden lang,
  
een stuk of zeven auto’s, een half huis –
we slijten wat af en verslijten tenslotte zelf
    riemen, heupen, botten.
    
      
    
      
    We moeten bruine schoenen dragen
  
onder zwarte rokken, gespijkerde pantoffels
met gaten in de zolen; antimakassars
    op vettig doorzeten stoelen
    
      
    
      
    verdwijnen in verhalen, schamele
  
anekdotes waaronder de mens
    helemaal bloot is, dood is.
    
      
    
      
    Geef het stuur uit handen, ik neem de sleutels
  
van je over, ik maak de riemen vast, klik de deuren
    dicht, start de motor. De zevende auto is vertrokken.
    
      
    
      
    
      
     Dienstbericht
  
    
      
     Eens per maand vul je je briefje in, kruist
  
keurig in de vakjes aan dat je niets hebt verdiend,
zogenaamd die ene verplichte keer gesolliciteerd
en dat je weer niet bent verhuisd: je was gewoon thuis.
    
      
     Je ligt op bed en zwijgt en leest de dagen stuk,
  
de dagen dat het altijd winter leek. Wat als er
niets en niemand op je wacht, je toekomst leeg
als de bladen in het boek dat je niet schreef.
    
      
     Nog niet, misschien. Je winterbleke vacht, de grauwe
  
dekens waaronder jij toch weet: er komt een dag
dat je opstaat, dat gore bed verlaat en de wereld
     iets verschrikkelijks zult laten zien.
    
      
    
      
    
      
    Lege mannen
  
    
      
    Vandaag denk ik aan de mannen
  
die in cafés lijken te wonen, altijd
als je onderweg bent zie je ze zitten
aan een tafel, alleen, ze roken.
    
      
    Sommige van die mannen groeten
  
je dat is al een eer, ze bewaren hun hand
voor zielsverwanten, je herkent
hun zoekende blik van grote afstand.
    
      
    Kijk ze haastloos drinken, zuinig en bedaard
  
de dag is jong, de nachten oud, er moet nog veel
gezwegen, stug rokend uit het raam gestaard
    
      
    tijd moet stuk. De straat is maar een straat
  
rumoer dat tegen ruiten slaat, regen, altijd regen
    geen notie van uitzicht op een uitzicht, geen.