EIJKELBOOM, Jan
    
      
    
      
    Inferno
  
    
      
    Nel mezzo del camin di nostra vita
  
    
      
    Toen schrok ik wakker in een donker bos.
  
Ik was verdwaald in ‘t midden van mijn leven.
Dat wat ik vasthield liet mij zomaar los.
    
      
    Van kindsbeen was de liefde mij gegeven.
  
Leven had nooit veel pijn gekost.
Toch is mij alles nu om ‘t even.
    
      
    Wel had ik nooit iets opgelost,
  
altijd maar liever meegegeven
en wás er iets, dan had ik dorst.
    
      
    Rond liep ik in een gouden nevel,
  
van gods gebod naar ‘t scheen verlost.
Maar daar is niets van heel gebleven.
    
      
    Erger dan wanhoop is het kwaad
  
    dat mij hier doodstil gadeslaat.
    
      
    
      
    
      
    O
  
    
      
    O, dat ik ooit nog eens
  
een vers met o beginnen mocht,
dat het dan ongezocht een ode
werd waarin zeg maar een dode
dichteres tot leven kwam
ofwel een warm lief lijf
tot marmer werd waardoor
voor wie daarvoor gevoelig is
een adem ging als was het
leven nu voorgoed betrapt.
    
      
    Maar nee, wat bij mij ingaat
  
moet bezinken,
verdicht zich tot een sprakeloos substraat
dat roerig wordt en uit wil breken
en soms vermomd de mond verlaat.
    
      
    O, klonk het nog eens ongehinderd.
    
      
    
      
    
      
    Woordjes leren
  
    
      
    Jongens, heb je verdriet,
  
sprak toen de leraar Grieks,
    
      
    dan moet je woordjes leren, woordjes
  
leren. Hij knikte energiek
    
      
    zodat er as viel op zijn vest,
  
maar dat was toch al vies.
    
      
    Wij lachten half vertederd,
  
half meewarig, want tragiek
    
      
    daar wist je alles van en hij,
  
heel oud, haast vijftig, niets.
    
      
    En dat het overging als je maar
  
woordjes leerde, dat was iets
    
      
    zo absurds, zo dolkomieks
  
dat het in omloop kwam als een
    
      
    gevleugeld woord. Het klapwiekt
  
nu verdrietig om mij heen
    
      
    omdat ik later woordjes leerde
  
waarmee je 't monster kunt bezweren
    
      
    en ik hem niet meer zeggen kan
  
hoe ik soms naar die stem verlang,
naar dat onhandige advies
    
      
    
      
    Tuin Dordrechts museum 
  
    
      
    Als ik gestorven ben 
  
zal in de tuin van dit museum
boven het warrig bladerengedruis
een merel net zo helder zingen
op net zo'n late voorjaarsdag
En ik, ik zal er niet meer zijn
om door dit zingen te vergeten
dat ik moet sterven mettertijd.
    
      
    Maar aan de andre kant zal ik 
  
-je weet maar nooit-
veel langer leven dan die vogel
En als ik dan toch onder de zoden lig
dan zal mijn zoon nog eens
een merel net zo horen klinken
op net zo'n late voorjaarsdag.
    
      
    En hij zal weten wie ik was 
  
en ach, een vogel weet van niets.
    
      
    Maar aan de andre kant alweer: 
  
als merels aan hun vaders konden denken
wellicht dat ze dan krasten als een raaf.
    
      
    
      
    Kennis der natuur
  
    
      
    In de volgauto hadde wij af en toe uitzicht
  
op forsythia’s, zich fel afzettend tegen de
doffe ellende van te goed onderhouden huizen.
    
      
    Bij de aula vroegen wij ons af wat voor boom
  
daar met papierwitte bloesems op het gazon stond.
We hielde het ten slotte op een soort prunus.
    
      
    Na de muziek van Bach en de koffie met cake
  
keerden wij terug naar het sterfhuis. Erachter
was het gras bezaaid met vergeet-mij-nietjes,
    
      
    zo meenden wij. Een oud-onderwijzeres
  
wist ons echter te vertellen dat het
maagdenpalm was. Uit een geslepen glas
    
      
    dronken wij de whisky waaraan de overledene,
  
    een opgewekte proever eens, de voorkeur had gegeven.
    
      
    
      
    
      
    Mei 1940
  
    
      
    Nooit daarvoor of daarna
  
bloeiden en geurden seringen
zo mild overvloedig.
    
      
    Ook was er het zalig besef,
  
zorgvuldig verborgen,
van niet naar school te hoeven.
    
      
    Het trage zwarte vliegtuig
  
dat laag over de huizen kwam
was godvergeten boeiend.
    
      
    Maar weinig dagen later
  
trokken wij naar de stad
die smeulend lag te roesten.
    
      
    De lijken waren geruimd.
  
Alleen die bitt're koffielucht
- de branderij verbrand -
leek moeilijk uit te roeien.
    
      
    De school bleek ongedeerd.
  
Het rook er als voorheen
naar gymnastiek, chemie
en angst voor onvoldoendes.