RANA, Soera
    
      
    
      
    
      
    De karavane
    
      
    
      
    In de woestenij der tijden
  
Trekt de mensheid langzaam verder,
Als de karavane voorthijgt
    Door de dorre zandwoestijnen.
    
      
    
      
    Boven de eindeloze vlakte
  
Vlamt en blaakt de koopren hemel
Hier en daar een groene oase
    Met wat lauwe lommerkoelte!
    
      
    
      
    't Kling'len der kamelenklokjes
  
Is 't eentonig lied der dagen;
En de spotlach der hyenen
    De ene sluimerzang der nachten.
    
      
    
      
    Talleloze folterkwalen
  
Zijn de felle Bedouïenen;
Hun onsterfelijke hoofdman
    Is de Dood, de plonderkoning.
    
      
    
      
    Over onbegraven lijken
  
Zwermen hongerige gieren;
Uitgebleekte beenders teeknen
    De onafzienbaar lange heirbaan;
    
      
    
      
    En daarginder, aan de kimmen,
  
Schijnbaar naadrend, immer deinzend,
Lokken frisse paradijzen
    Der bedrieglijke Morgana.