EMANTS, Marcellus
    
      
    
      
    
      
    Lilith 
    
      
    …..
    
      
    Nu stijgt de zon omhoog, en allerwege 
  
Verkwijnt het grauw der laatste schaduwtint.
Daar dringt op eenmaal in de morgennevel,
Die over Adam's ziel ligt uitgespreid,
Verblindend helder de eerste lichtstraal door.
Hij heft de handen op, zijn doffe blik
Doorstroomt een gloed uit zonneglans gesproten,
En dankend paart zijn stem zich aan de jubel,
    Welke al wat leeft in 't paradijs ontstijgt: 
    
      
    
      
    ‘O! heerlijkheid, als mijn bewondrend oog 
  
Tot op dees' dag er geen mocht aanschouwen,
Wie schiep uw pracht, wie schonk u aan mijn blik?
Ja, 'k voel het thans: ik leef! - Ik ben ontwaakt
Om mijn te noemen al wat Edens hof
Aan geur en tinten, klank en schoonheid bergt!
Dank gever, die voor 't lieflijk tonenspel
Mijn oor ontsloot, die voor des levens glans
De dichte sluier van mijn ogen nam,
En heel dees' rijkdom mij hebt toegewezen!
Waarheen mijn hoofd zich wend', mijn voet zich richt',
Steeds doemen nieuwe wondren voor mij op,
En vliedt, door 't zinkend hemelsblauw omneveld,
De grenslijn van mijn zoeken verder weg. -
O! frisse kleurenpracht, bij 't morgendauwen
Nog in de levenszwangre knop besloten,
Nu reeds tot volle vervengloed gerijpt,
Mijn blik daalt weeldedronken in u neder.
Gewiekte, bonte kinderen van 't woud,
Die met uw duizendstemmig juichgeschal
Mijn schreden begeleidt, ik heb u lief!
U allen, al wat leven heeft als ik
    En mij des levens schoonheid doet genieten!’ 
    
      
    
      
    Zo prijst zijn God de stem des eerste mensen, 
  
En Cherubijnen dragen 't woord omhoog
    Om 't voor de troon des Scheppers neer te leggen.
    
      
    …..