GRESHOFF, Jan
    
      
    
      
    
      
    Zegen, o Heer
    
      
    
      
    Zegen, o Heer, de scheefvertrokken mond
  
van hem die eenzaam is en uit de grond
zijns harten godverdomme zegt
    opstandig, smachtend en oprecht.
    
      
    
      
    
      
    Afscheid
  
    
      
    Wij werden vreemden voor elkaar.
  
In deze kamer hangt een zwaar
Met haat bezoedeld zwijgen.
    
      
    Wij hebben het bij God verbruid,
  
Hij jaagt ons boos zijn speeltuin uit,
Nu staan wij op ons eigen.
    
      
    En wij erkennen met een moe gebaar:
  
Zo is het opperbest, de reekning sluit,
    Als Moenen wil kan hij ons krijgen!
    
      
    
      
    
      
    Een vagebond
  
    
      
    Houd het goed warm opdat het niet vergaat
  
Dit kostbaar element: uw haat
Tegen de loense huurknechts van de staat.
    
      
    Reik nooit uw vrije mannenhand
  
Aan iemand die vrijwillig in verband
Staat met de militaire stand,
    
      
    Bespuw de fiscus en verdraag niet langer
  
't Smoel dertien van de mensenvanger,
Hoon de cipier en help de kettingganger.
    
      
    Vlucht als hij loert op uw plezier
  
De wisselaar, de slokop: de bankier,
Het is een schouw en schurftig dier.
    
      
    Trap de notaris en zijn candidaten
  
Uw huis uit met hun leugenstaten
Zij zuigen gonzend honing uit úw raten.
    
      
    Al wie aan privileges hecht,
  
Wie zich de heer voelt van zijn knecht
Leeft onnatuurlijk en leeft slecht.
    
      
    Houdt het goed warm opdat het nooit vergaat,
  
Uw afschuw van bezit en baat:
    Een eerlijk man heeft niets dan zijn gelaat.
    
      
    
      
    
      
    Ik hoor niet anders dan
    
      
    
      
    Ik hoor niet anders dan: ‘gij zùlt, gij moet’ 
  
En antwoord onderdanig jà...
Men jaagt mij vitriool en vuur door 't bloed
Ik drink azijn, mijn boterham wordt roet;
    
      
    Ik voel mezelf een houten pierlala 
  
Volkomen ridicuul met hoge hoed
Boven een roze streepjespyjama.
    
      
    Ik bèn uw slaaf, uw clown niet, wereldheren; 
  
Ik heb genoeg van tucht en marchanderen:
Het spel is uit; ajuus, val dood! Ik gà!
    
      
    
      
    De vriendschap
    
      
    
      
    De vriendschap voor een uitgelezen vrouw, 
  
De vriendschap voor het eigen kind
En voor de makkers die te goeder trouw
Hun voeten lekker warmen bij mijn schouw;
    
      
    De vriendschap voor mijn siamees die spint 
  
Omdat ik zachtjes op zijn kopje krauw;
En voor de verzen waar ik troost bij vind.
    
      
    Een zoen, een hand, een perzik waar we in bijten, 
  
Hoezeer bemin ik die realiteiten
Boven de heilsbeloften in de wind!
    
      
    
      
    Aller et retour IV
    
      
    
      
    Vaar, bootsman naar de lichte horizon;
  
Sleep, wandelaar in zon en regen
Uw lichaam door het stof der kronkelwegen;
Duik, zwemmer, in de koele en klare bron:
    Gij komt nooit iemand dan uzelve tegen.
    
      
    
      
    Wij zijn het die een waarde en zin verlenen
  
Aan avondwind en leeuwrikslied,
En aan ’t befaamde ruisen van het riet,
Want wij verbeelden in de fenomenen
    Wat in ons opkomt, tintelt en verschiet.
    
      
    
      
    Wij zijn in onze ellende onmeetlijk rijk,
  
Wij kunnen in het spel der wolken
De klop van ons geheime hart vertolken.
Wij bouwen tempels en uit stinkend slijk
    Kneden wij goden om die te bevolken.
    
      
    
      
    
      
    Zalig zijn de armen van geest
    
      
    
      
    Wij wensen werkelijk niets meer te weten!
    
      
    Nu is 't genoeg: weg met alle exegeten,
    
      
    Weg met de proffen en met de profeten.
    
      
    Adieu, adieu, en hebt u niets vergeten?
    
      
    
      
    Wij willen in een mallemolen draaien,
    
      
    Verdwaald en dronken langs de straten zwaaien,
    
      
    Wij willen warme vrouwenwangen aaien
    
      
    En zingen: "Laat de hele boel maar waaien";
    
      
    
      
    Wij willen pijpenschieten en chaufferen,
    
      
    Wij willen daverend applaudisseren
    
      
    Als Harold Lloyd de charleston gaat leren:
    
      
    Het doel des levens is toch potverteren.
    
      
    
      
    
      
    Liefdesverklaring
    
      
    
      
    Ik houd zo van die donkre burgerheren 
    
      
    Die langzaam wandlen over ’t Velperplein 
    
      
    In deze koele winterzonneschijn: 
    
      
    De dominee de dokter, de notaris 
    
      
    En t klerkje dat vandaag wat vroeger klaar is. 
    
      
    Maar ’t kan verkeren.
    
      
    
      
    Zo onmiskenbaar ziet men aan hun kleren 
    
      
    Dat zij rechtvaardig zijn, terwijl de plicht 
    
      
    Die eedle lijnen groefde in hun gezicht: 
    
      
    De dominee, de dokter, de notaris, 
    
      
    Drievuldig beeld van al wat wijs en waar is. 
    
      
    Maar ’t kan verkeren.
    
      
    
      
    Op aarde valt voor hen niets meer te leren, 
    
      
    Zij zijn volkomen gaaf en afgerond, 
    
      
    Oud-liberaal, wantrouwend en gezond: 
    
      
    De dominee, de dokter, de notaris, 
    
      
    Voor wie de liefde zelfs zonder gevaar is. 
    
      
    Maar ’t kan verkeren.
    
      
    
      
    Zij gaan zich nu voorzichtig laten scheren, 
    
      
    Om daarna, met ervaring en verstand, 
    
      
    Een glas te drinken op het heil van ’t land: 
    
      
    De dominee, de dokter, de notaris. 
    
      
    ’k Weet geen probleem dat hun na zes te zwaar is. 
    
      
    Maar ’t kan verkeren. 
    
      
    
      
    Ik houd zo van die zindelijke heren, 
    
      
    Levende monumenten op het plein 
    
      
    In deze veel te heldre winterschijn: 
    
      
    De dominee, de dokter, de notaris, 
    
      
    Die denken dat uw dichter niet goed gaar is. 
    
      
    Maar ’t kan verkeren!
    
      
    
      
    
      
    Gekruide kamperfoeliegeur
    
      
    
      
    Gekruide kamperfoeliegeur
    
      
    Een stokroos in zijn volle fleur
    
      
    
      
    Een late vlinder bij het perk
  
Een buurman op zijn veld aan 't werk
    
      
    Een kater die zich zalig zont
  
    Een smaak van honing in de mond
    
      
    
      
    Een maaltijd rijk en naar den aard
    
      
    Waarbij geen knoflook werd gespaard
    
      
    
      
    Een kleine kring van vrienden die 
  
    Verslingerd zijn aan poëzie;
    
      
    
      
    Dat alles, mèt een goed glas wijn,
  
    Behoort ons daaglijks nieuws te zijn
    
      
    
      
    
      
    Ik groet u
    
      
    
      
    Ik groet u, buurman, kameraad,
  
Ik groet u, orgelman, soldaat,
Besteller, boer en bedelaar,
    Ik groet u, blinde vedelaar!
    
      
    
      
    Ik groet de honden op de straat
  
    En 't paard dat voor de broodkar gaat.
    
      
    
      
    Ik ben als gij, - ook ik bemin
  
Een vrouw, een kind, wat aards gewin -
Gejaagd, gedeukt en toch nog even
Gebrand op dit onzalig leven.