VAN HEMELDONCK, Emiel
Berk en brem
…..
En dan is ‘t vrouwvolk daar. Trien staat voor de kuil. Ze ziet de zavelgele wanden en daar de bleekhouten kist en de Lievenheer*. En daaronder ligt Peer, haar man. Zij hoort het schopje grond vallen, het is of het pijn doet; zij weet hoe zijn handen gevouwen liggen en hoe ivoorteer dat aangezicht geworden was met de vale schijn van het neusbeen en de scherpe kin. Zij zal die ogen niet meer zien, die stem niet meer horen. Dat is Peer, haar man, en Peer …
…..
* Lievenheer = kruisbeeld
De harde weg
…..
Van her naar der gejaagd, werd de benden der Boeren geen rust gegund en na talloze schermutselingen, die in de meeste gevallen in het voordeel van de Fransen uitvielen, was hier en daar ontmoediging merkbaar. Corbeels, de menner en bezieler, merkte het dra en wanneer Van Gansen meer zuidelijk in de provincie wenste te blijven, besloot Corbeels in het Noorden een slag te slaan. Aan de ene kant meende hij op deze wijze de Franse aanvoerders te misleiden, en aan de andere kant zou een succes, ook al was het dan maar van bescheiden afmetingen, de gemoederen weer ophitsen.
Meulemans, die hem steeds terzijde stond, was dadelijk bereid. Michaël, die weinig voelde voor uiterlijk vertoon, zegde wat hij meende niet te mogen verzwijgen, maar schaarde zich ten slotte aan de zijde van de meerderheid en zo werd tot den tocht besloten.
Ofschoon het weer doorslecht was, werd in ijlmarsen opgerukt. Over de zandwegen, die langs de sompige winterlanden kronkelden, trokken een driehonderd man op. De zware dagen, die voorbij waren, hadden hun sporen gelaten op de vermoeide aangezichten. De doorweekte kleren waren hun in geen dagen van het lichaam geweest. Maar Corbeels, die zelf met woord en voorbeeld de mannen moed insprak, gaf niet op.
Waar de streek veilig was, werd in de dag gemarcheerd. Wanneer echter Franse troepen gemeld werden, koos men liever de nachturen om verder op te rukken. Voeding en verzorging lieten zeer veel te wensen over. Doorweekt en rillend van de scherpe oostenwind, die reeds dagen blies, bivakkeerde de troep in het grote veehuis van de Postelse abdij. Als 's anderendaags opgebroken werd, bleven enkele mannen liggen, rillend van de koorts. Corbeels, die van geen verder wachten wilde horen, verzocht Michaël daar te blijven om voor de zieken te zorgen. Allicht was hij daar maar een paar dagen nodig en dan kon hij het Boerenlegertje te Turnhout komen vervoegen. Michaël gehoorzaamde, hoewel met tegenzin. Hij zag de troep in de schemering van de regenmorgen verdwijnen en zijn hart ging mee. Maar waar de plicht gebood, was hij volle gehoorzaamheid verschuldigd en in schone dienstbaarheid volbracht hij wat hem was opgelegd.
In de nacht werd de toestand van één der zieken slechter. De koorts verteerde hem en ijlend riep hij voortdurend op zijn moeder. Michaël kende de jonge man niet; hij bracht de nacht wakend aan zijn bed door en het was hem een verlichting, te zien hoe stilaan de bleke morgen daagde en de zieke, afgemat, insliep. Toch wist hij dat deze rust maar tijdelijk zou zijn, zij was niet het voorteken van de genezing.
Hij vroeg zich af wat hij doen moest. De meest dichtbije chirurgijn kon alleen uit Mol of Turnhout komen en met bitterheid herinnerde hij zich hoe de hogere burgerij in deze steden, waar zij niet uitgesproken Fransgezind was, het toch niet wagen zou iets te ondernemen dat op een of andere wijze tegen de Republiek zou kunnen uitgelegd worden. Prior Huygens had lang te Dessel verbleven, maar bij de laatste vervolgingen was hij verdwenen, zodat iedereen zijn spoor bijster geworden was.
…..
Pastoor Ludolphus Grangé, in wit, feilloos gestreken roket en solidee, haalde de schouders op en zweeg. Hij boog door de deur en keek de kerk in. Licht geroezemoes bereikte zijn oor ; fluisterstemmen, geschuifel van stoelen en geluid van gedempte stemmen; maar boven alles, zorgeloos en uitbundig feestelijk, dit helle gebeier van de kleine klokken, nu de laatste slag van de zware klok wegzinderde. Hij zag mensen, de witte mutsen en de zachte schittering van de zijden falies; en ginder de mannen, de gebeeldhouwde koppen van het drieste volk uit de hei. Hij glimlachte als hij de kinderen zag, de jongens en de meisje, feestelijk aangetuigd. Wekenlang had hij ze vóór zich gezien, de aandachtige gezichten naar hem gekeerd, met ogen, helder en diep als onberoerde veenplassen. Hun stemmen had hij gehoord, wat schel en hoog, als ze de antwoorden feilloos opdreunden, een beetje overmoedig, omdat ze wisten dat alles gekend was, wat moest geleerd worden; en toch weer ingekeerd, een en al overgave en teder verlangen, als hij te vertellen aanving over den schone dag en de eerste komst van de Heer. Mijn kinderen, dacht hij vertederd.
…..