 
    
    
      
    
      
    
      
    
      
    LUYKEN, Jan
    
      
    
      
    
      
    Licht aan brand
  
    
      
    Duifje in de hazelaren,
  
Stak door lonkjes lodderzoet,
Tirsus’ hart in lichte gloed,
Die zijn lipjes op de hare
Klevende in haar kropje* wroet,
Haakt het los, en streelt die hoogjes,
Zo gekoesterd, zo gevlijd,
Luikt zij zwijmende haar oogjes,
Daar mee was’ haar maagdom kwijt.
Korte vreugd, en lang berouwen,
Vreugdje van een ogenblik,
Schande, schaamte, spijt en schrik,
Weet gij ondereen te brouwen.
Jonge zieltjes vlucht tot trouwen,
Heb dan zonder schande of schroom,
Zonder zonden, zonder schrikken,
Duizend van zulke ogenblikken,
    Duizendmaal zo zoet als room.
    
      
    
      
    (NL bewerking: Z. DE MEESTER)
    
      
    
      
    
      
    Laura laat het pratte* varen
  
    
      
    Laura laat het pratte varen, 
  
't Is wel waar gij zijt heel schoon,
Maar gij zult na 't welig paren
('k Zweer 't u bij mijn vaders zoon)
Noch schoonder staan.
Noch schoonder pronkt de boom met vruchten,
Als alleen met groene blaân.
Waarom lang alleen geslapen?
Waarom bij de vrijer niet?
Want gij zijt er toe geschapen,
Als men aan 't fatsoen wel ziet,
En waarom niet
Genoten 't zoet der dart'le minne,
Eer 't de ouderdom verbiedt.
't Zijn de grootste zotternijen,
Dat een Vrijster fier en blij,
Haar jaar in, jaar uit laat vrijen,
Want de bloeitijd gaat voorbij;
Dan is het uit,
De kansjes zijn dan al verkeken,
En de jeugd verijdeltuit.
    
      
    * het pratte: de preutsheid
    
      
    
      
    
      
    De ziel betracht de schepper uit de schepselen 
  
    
      
    Ik zag de schoonheid en de zoetheid aller dingen,
    
      
    en sprak : Wat zijt gij schoon ! Toen hoorde mijn gemoed :
    
      
    ‘Dat zijn wij ook ; maar hij van wie wij 't al ontvingen,
    
      
    is duizendmaal zo schoon, en duizendmaal zo zoet’ ;
    
      
    En dat zijt gij, mijn Lief, zou ik u niet begeren !
    
      
    Is hier een lelieblad, op aard, zo blank en fijn ?
    
      
    wat moet, o eeuwig Goed, o aller dingen Here,
    
      
    wat moet de witheid van uw zuiverheid dan zijn !
    
      
    Is 't purper ook zo schoon der rozen, die hier bloeien,
    
      
    bedauwd met peerlen, als de morgenzon hen groet ?
    
      
    hoe moet het purper van uw Majesteit dan gloeien !
    
      
    Ruikt hier een violet zo lieflijk en zo zoet,
    
      
    als 't westenwindje door de hoven zacht gaat weiden,
    
      
    zo ik het menigmaal bij koele morgen vond ?
    
      
    wat moet zich dan een reuk door 't paradijs verspreiden,
    
      
    zo lieflijk vloeiend uit uw vriendelijke mond !
    
      
    Is hier de zon, gelijk een bruidegom gerezen,
    
      
    zo schoon, en blinkende op het hoogste van de dag ?
    
      
    wat moet uw aangezicht dan klaar en helder wezen !
    
      
    O God ! mijn schoonste Lief, dat ik u eenmaal zag !
  
    
      
    
      
    Air
    
      
    
      
    Droom is 't leven, anders niet; 
  
't glijdt voorbij gelijk een vliet,
die langs steile boorden schiet,
zonder ooit te keren.
D' Arme mens vergaapt zijn tijd,
aan het schoon der ijdelheid,
maar een schaduw die hem vleit,
droevig! wie kan 't weren?
d' Oude grijze blijft een kind,
Altijd slaap'rig, altijd blind;
Dag en ure,
waard en dure,
wordt verguicheld in de wind;
Daarmee glijdt het leven heen,
't Huis van vel, en vlees, en been,
Slaat aan 't kraken,
d' ogen waken,
    met de dood in duisterheên 
    
      
    
      
    
      
    La Belle Iris
    /Lucella
    
      
    
      
    's Ochtends, als het haantje kraait,
  
Onder 't klappen van zijn wieken,
Als de dag begint te krieken,
Eer de Huisman ploegt of zaait,
Gaat Lucella bloempjes pluiken,
Waar zij 't gretig oog me streelt:
Bloempjes die naar honing ruiken,
    Waar de lekk're Bij in speelt.
    
      
    
      
    
    
    O Lucel, wiens bloeiend schoon
  
Al het puik der Veldgodinnen,
Pralende komt te overwinnen,
Strijkende de schoonste kroon,
Waard ten troon te zijn verheven,
Laat deze ogen-streelderij;
Wordt gij van een lust gedreven
    Tot de bloemen, ga met mij.
    
      
    
      
    Loop niet meer door 't wilde lof, 
  
Ga met mij in liefdes gaarde,
Schoonste Nimf, daar baart ons d' aarde
Bloemen van een eedler stof:
Die alleen de reuk niet vleien,
Maar met liefelijk gevoel,
Schaffen duizend lekkernijen,
    Door een strelend geestgewoel.
    
      
    
      
    Liefdes-hof, braveert het al, 
  
Laat het hagelen, laat het waaien,
Laat de Hemel bliksems zwaaien,
Met een zware donderval,
Laat de gure winter beven,
Dat al 't geurig-groen bederft,
Liefdes bloemen blijven leven,
    Laat 'et sterven wat 'er sterft.
    
      
    
      
    
      
    Op het schoon zingen van juffer Appelona Pijnbergs
    
      
    
      
    In 't rijzen van de koele dag,
    
      
    Als ieder nog te slapen lag,
    
      
    Zat Appelona, die ik zag
    
      
    - ‘t Zijn mij geen dromen – 
    
      
    In de schaâuw der bomen
    
      
    En streelde een luit,
    
      
    Terwijl zij uit
    
      
    Een heldere boezem zong. 
    
      
    Stil hield de tong,
    
      
    Die ’t geveert’
    
      
    Van het hele woud braveert.
    
      
    Het zingen,
    
      
    ’t Springen,
    
      
    ’t Fluiten,
    
      
    ‘t Tuiten
    
      
    En ‘t zwieren,
    
      
    Gieren,
    
      
    Dat
    
      
    In de 
    
      
    Linde
    
      
    Leefde
    
      
    Zweefde,
    
      
    Was nu stil en zat
    
      
    Te luist'ren;
    
      
    ’t Fluist'ren
    
      
    Van de blaên ging zacht;-
    
      
    O Goên,
    
      
    Zo schoon 
    
      
    Een zang!
    
      
    Haar dwang
    
      
    Heeft mij verkracht.
    
      
    
      
    
      
    Mijn Laura kwam
    
      
    
      
    Mijn Laura die ik min, kwam in mijn slaapzaal treden, 
    
      
    Met liefelijk gelaat, en moedernaakte leên, 
    
      
    Een kleedje alleen bedekte haar heupe naar beneden, 
    
      
    't Hing al van melk en bloed en maagdenwas aaneen: 
    
      
    Een windje op haar verliefd, 
    
      
    Ten venster ingeslopen, 
    
      
    Bedreef een stoute dieft,
    
      
    En spreidde 't kleedje open, 
    
      
    Daar zag men wat een mens, hoe koud, zette in een vlam. 
    
      
    Men zegt, dat Venus zo weleer ten oordeel kwam.
    
      
    Zij naderde mijn koets*; wat hart was niet bewogen
    
      
    Geworden, door zo schone en goddelijk een zwier? 
    
      
    De liefde bliksemde uit haar bruine en draaiende ogen,
    
      
    En zette heel de zaal in lichte vlam en vier; 
    
      
    Zij lachte en greep mijn hand, 
    
      
    Mijn boezem sloeg aan 't beven; 
    
      
    't Hart zwoegde door de brand; 
    
      
    Ik zwijmde, en blies het leven 
    
      
    Op roze lippen uit; maar och! hoe onverwacht, 
    
      
    Vond ik mij toen gewaakt, in ene donkre nacht.
    
      
    
      
    * koets = bed
    
      
    
      
    
      
    De dageraad
    
      
    
      
    De dageraad begint te blinken, 
    
      
    De roosjes zijn aan 't open gaan; 
    
      
    De nucht're zon komt peerlen drinken,
    
      
    De zuidenwind speelt met de blaân: 
    
      
    Het nachtegaaltje fluit, 
    
      
    En 't schaapje scheert het kruid; 
    
      
    Hoe zoet 
    
      
    Is een gemoed, 
    
      
    Met zulk een vreugd gevoed!
    
      
    
      
    
      
    Niet beter als thuis.
  
    
      
    Ach! mijn geest verlangt zozeer,
  
Eer zij weer word ingegoten,
Daar zij eerst is uitgevloten:
Ach! hoe zucht zij na die keer!
Ach! hoe lange zal ’t nog duren,
Dat ik hier in vlees en bloed,
Tel de dagen en de uren,
Dorstig naar dat eeuwig goed.
    
      
    Eeuwig wezen zonder end,
  
Zonder hoogte, zonder breedte,
Eeuwig eeuwig ongemeten,
Alle geesten onbekend:
't Vlees verteert door 't heet verlangen,
't Vuur der liefde doet geweld,
Eer ik word' van u omvangen,
En mijn geest in u versmelt.
    
      
    Doch wij willen met geduld,
  
Langs de weg ons voorgeschreven,
Christus Mensheid, leer en leven,
Vol met lijden opgevuld:
Laat ons op een steenrots bouwen,
Eerst met Christus aan het Kruis,
In versmaadheid uit te houwen,
Dat 's de rechte weg na huis.