PEAUX, Augusta
    
      
    
      
    
      
    Der woorden kern
  
    
      
    De woorden zingen zo vreemde zang,
  
ik kende ze toch, mijn leven lang,
maar ‘k heb ze nooit zo diep verstaan,
licht zijn zij langs mij heen gegaan,
nu rijten zij mijn herte wond,
de woorden, die ik nooit verstond.
    
      
    
      
     
  
Weelde
    
      
    Ik wilde in de morgen de droppen van dauw,
  
drinken aan takken, de verten nog grauw,
ik wilde mij wiegden door ’t woelige leven
de schaduwen die langs de bospaden zweven.
    
      
    Ik wilde mij streelden te middags in ’t bos,
  
de wind over ’t water, de zon over ’t mos,
mij zoemden insecten een zang zonder zin,
waaraan nooit een einde is, noch een begin.
    
      
    Ik wilde, mij lokte het laaiende vuur
  
naar huis in de avond, ik wist van geen uur,
maar ’k wist van het welkom der spelende vlam
en zag aan een ster, dat het nachtdonker kwam.
    
      
    Ik wilde mij beidde de zwijgende nacht
  
en ving mij in vleugels van maanlichte pracht
en liet mij weer vrij met de zon en de dauw,
    de krimpende schaduw, het nevelig blauw.
    
      
    
      
    
      
    Najaarswandeling
    
      
    
      
    Er was een woord in de wind, bij `t gaan 
    
      
    over de duinen – wij hadden `t gezwegen – 
    
      
    `t woei kil elk bloeiend leven aan,
    
      
    `t was allerwegen.
    
      
    
      
    En wij gingen als blinden en waren doof, 
    
      
    gingen als doven en waren blind, 
    
      
    en de dood van de zomer was in het loof 
    
      
    en ging ons voorbij in de wind.
    
      
    
      
    En `t popelblad trilde op het wolkengrauw, 
    
      
    als maanlicht op dodenzerken, 
    
      
    en ver in het schaarhout schimden flauw 
    
      
    de witte geraamten der berken.
    
      
    
      
    
      
    Eenzaam kerkhof
    
      
    
      
    De witte grassen bewegen en komen
    
      
    heen en weder door wind en dauw,
    
      
    de takken wiegen hun stille dromen 
    
      
    op donkere armen in sluiers van rouw,
    
      
    het sleepkleed der treurende essenbomen
    
      
    raakt bloeiende grassen in avonddauw.
    
      
    Hoog groeien de grassen,
    
      
    wind die ze zaaide, 
    
      
    wind die ze verwaaide, zij bloeien uit,
    
      
    geen hand die ze plukte, geen zeis
    
      
    die ze maaide
    
      
    de witte grassen bewegen en komen
    
      
    heen en weder door wind en dauw,
    
      
    op de hekspijlen buigen de bomen
    
      
    hun donkere hoofden in krip van rouw
    
      
    hun hangende sluiers beroeren de klachten
    
      
    der witte rozen en het schemerrood
    
      
    der oude daken, vele wolkengeslachten
    
      
    gaan het hek over, de bloemen en de dood.
    
      
    Woest liggen de graven, de grendelen der aarde
    
      
    sluiten de doden van 't leven af,
    
      
    zij zinken al dieper, een weeldrige gaarde
    
      
    bloeit, hoog als de hemel, boven hun graf
    
      
    en de wagenmenner, in 't beeld van de sterren
    
      
    ziet ernstig peinzend omlaag, 
    
      
    ver ligt al de aarde, een stip, zo verre
    
      
    en zijn paarden gaan zo traag.
    
      
    Langs andere werelden siert hij zijn wagen
    
      
    en waar geen werelden meer zijn,
    
      
    de steppenvlakten door van een eindeloze,
    
      
    vage, onbekende hemelwoestijn.
    
      
    
      
    
      
    Voorjaarslandschap
    
      
    
      
    Nog stonden alle bomen zonder blad,
  
de eiken en de iepen en de beuken,
als grijze bossen op de grijze lucht
zo waren, dicht en ruig hun brede kruinen
en leken op een rij van lege kooien,
in de effen grijzig-blanke voorjaarslucht
toen daar een vogel langs vloog, donkerzwart,
heel in de verte vloog hij traag en recht
langs al die bomen, als van kooi tot kooi.