PELEMAN, Bert
    
      
    
      
    
      
    In het voetspoor van Villon
  
    
      
    Liep ik in ’t voetspoor van Villon verloren, 
  
beroepsboef, dweper, dichtende bandiet?
Zullen dertien kogels mij doorboren?
Mijn schaarse vrienden, ach, ik weet het niet.
    
      
    Maar moest de Prince mij genadig wezen 
  
zoals de vorst Villon genadig was,
in oud ‘fransoos’ zou ik het boek herlezen
waarin ‘k voor ‘t eerst Villons balladen las
    
      
    en zingen zou ‘k, onhoorbaar, in mezelven, 
  
verrukt weerom door ’t volle leven gaan,
de Scheldehemels om mijn wezen laten welven,
bewust van dit volmaakt vernieuwd bestaan…
    
      
    Dies Prince, wil genadiglijk gedogen 
  
dat ik zo grenzeloos veel van ’t leven hou
en dat ik, met een doodskop voor mijn ogen,
nog dromen durf van kinderen en vrouw.
    
      
    Liep ik in ’t voetspoor van Villon verloren, 
  
of is het alles, Prince, lasterpraat?
Want één bezit bleef mij als boef behoren
de Liefde boven ’t branden van de haat!
    
      
    
      
    Celnachten met de bruid
    
      
    
      
    Alleen nog in het diepste duister durft gij komen,
    
      
    want het geringste licht rukt ons gekweld uiteen.
  
Ach ! Elke nacht hangt gij mijn hoofd vol sterrendromen
al blijft het uitgeholde hart stilstaan tot steen.
    
      
    Aan ’t voeteneind van mijn strozak rijst g’uit licht gehouwen,
  
een marmerbeeld dat roerloos in de stilte staat:
een mummie die mijn lijf, een levend graf, komt schouwen
hoewel ‘k met u soms dwepend over ’t leven praat.
    
      
    Maar roer ik even slechts het groezelige deken
  
of draait de waker, speurend, plots de nachtlamp aan,
weet ik als een amberen vaas aan scherven breken
    en zie ik enkel nog voor mij de staven staan.
    
      
    
      
    
      
    Ballade van de verdwenen reigers
    
      
    
      
    Waar zijn de vogels, Heer, gebleven 
  
de blauwe reigers uit mijn land
die ik als kind verbaasd zag zweven
    langsheen de groenste waterkant 
    
      
    
      
    Hoe stierven zij op wankele poten 
  
hun lijf vol dodelijke brij
hun veren zwart met pek bespoten
    voorbode van een grauw getij
    
      
    
      
    
      
    Het afscheidsmaal
    
      
    
      
    Gij hadt de kaarsen als een kind ontstoken 
  
uw ogen stonden plots vol trillend goud.
Maar door de smart leekt gij geheel gebroken
    Uw haar werd wit. Gij werdt onraadbaar oud…
    
      
    
      
    Wat bleef in u nog van het meisje over
  
dat naast het kleine zilvren reukwerkvat
in ’t sprookjeslicht en de kristallen tover
    van d’opschikspiegel stil te staren zat?
    
      
    
      
    Het leed verbijtend van uw duldend leven
  
bereidet gij voor mij dit afscheidsmaal.
Doch toen de vlam der kaarsen bang ging beven,
    werden wij schimmen uit een spookverhaal…
    
      
    
      
    En voor de roemers zaten w’als skeletten:
  
gij in uw feestkleed, ik in avondrok,
dof in de groene walm der sigaretten.
Ach! Aan het hart ontsteeg de koude wrok
    
      
    om alles wat ons beiden werd ontnomen:
  
de geest en de verteedring van het vlees,
het vuur, de wolken, ’t water en de bomen
    en ’t leven dat aan uw schoot ontrees.
    
      
    
      
    En toen de dienaar aankwam met de spijzen:
  
de rode kreeften in een krans van ijs,
zagen wij plots in hem de doodskop rijzen
    en in zijn vuist vergleed de schaal tot zeis.
    
      
    
      
    Toen heb ik op uw heil het glas gegeven,
  
het glas dat bevend aan de mond bleef staan,
bewust dat dit het afscheid was aan ’t leven
    en ‘k met de Dood geboeid had mee te gaan
    
      
    
      
    
      
    Wijding der stilte
  
    
      
    Mijn stilte staat om alle dingen.
  
Mijn leed is lang reeds uitgegild.
Mijn woorden werden waterringen
wier glans gruisloos openrilt.
     
    
      
    Gekloven was weleer mijn wezen.
  
Gebonden werd ik in mijn nood
waarin ik dood noch hel kon vrezen.
Want rustig als het morgenrood
     
    
      
    Zal ik de duisternissen breken
  
en in mijn vuur tot as vergaan
om op het groot Almachtig Teken
    tot geest gelouterd op te staan
    
      
    
      
    
      
    Kantiek
    
      
    
      
    Dit is het volk der beide Breugels;
  
het boerenvolk, dat bloed noch bodem schendt,
dat trots aan zwaarfluwelen teugels,
    de paarden naar de jaarmarkt ment.
    
      
    
      
    Dit is het volk van Jeroen Bosch,
  
dat boet, en blootvoets beevaart gaat,
maar voor een bruiloftsmaal de vetste os
    al zingend naar het haardvuur braadt.
    
      
    
      
    Dit is het volk van Rembrandt en van Brouwer,
  
dat arm geplunderd, om geen aalmoes vraagt,
maar sterk en op zijn donkere schouwer
    het gerstenbier bij hecto’s draagt.
    
      
    
      
    Dit is het volk van Memling en Metsijs,
  
dat peilt de zin der eeuwigheid
en onder wolken, Scheldegrijs,
    met zijn processies door de velden schrijdt.
    
      
    
      
    Dit is het volk van Rubens en Van Dijck,
  
het boerenvolk dat in zijn vuisten klemt
het asseschrijn van Klaas’ verkoolde lijk
    en bij de opmars feestfanfaren stemt.
    
      
    
      
    
      
    Laat ons liefste, samen varen
    
      
    
      
    Kent gij lief de diepe wat'ren van mijn schone Scheldeland ?
  
Waar de golven lichtend klat'ren, waar de hemel openbrandt ?
Dag en nacht wou 'k er verwijlen met u liefste aan mijn zij,
    lijk de sloepen zachtjes zeilen op het deinen van de tij.
    
      
    
      
    Laat ons, liefste, samen varen, door mijn schone Scheldeland.
  
    Met wat bloemkens in uw haren, bloemkens van de waterkant.
    
      
    
      
    Kent gij lief de groene dijken met het glanzend grazend vee ?
  
Waar de golven schuimend wijken voor de wekroep van de zee ?
Dromend bij de wilgentronken heb 'k er steeds aan u gedacht,
    wijl de waterlelies blonken in de zuiv're zomernacht.
    
      
    
      
    Laat ons, liefste, samen varen, door mijn schone Scheldeland.
  
    Met wat bloemkens in uw haren, bloemkens van de waterkant.
    
      
    
      
    Zaagt gij lief de sloepen varen zeilend door mijn Scheldeland ?
  
In de glans der notelaren bloeiend langs de waterkant ?
Zon en maan gaat door de wolken, goud en zilv'rig ruist er 't riet.
    En in 't diepst der waterkolken zingt de vloed zijn toverlied.
    
      
    
      
    Laat ons, liefste, samen varen, door mijn schone Scheldeland.
  
Met wat bloemkens in uw haren, bloemkens van de waterkant.