ROEKA, Alex
    
      
    
      
    Moeder
  
    
      
    Moeder, kom nog eens praten in mijn droom
  
Over toen, onverbloemd en zonder schroom
Over hoe het er aan toe ging vroeger bij ons thuis
Wat er broeide in dat huis
    
      
    Moeder, kom nog eens zitten in uw stoel
  
Praten over uw verzwegen gevoel
Dat al die drank en herrie helemaal niet uw wereld was
Dat u liever een ander leven had gehad
    
      
    Als u komt, maak ik vuur
  
Er ligt nog hout zat in de schuur
Ga niet weg voordat het gloort en alles is gezegd
Over hoe we elkaar niet zagen in de overvloed
Hoe uw hart stilaan is doodgebloed
    
      
    Moeder, ga nog eens staan op het gazon
  
De duiven koeren nog op het balkon
En uit het huis de zoete klanken
Van liedjes zwoel en glad
De liefde die u nooit hebt gehad
    
      
    Moeder, kijk nog eens goed naar uw verloren zoon
  
De verkleurde rest van een vergeten droom
We zijn inmiddels allebei al zoveel kwijtgeraakt
Dat we voor elkaar zijn vrijgemaakt
    
      
    Als u gaat wacht dan even
  
Ik wil u in mijn armen nemen
Als eerste van u afgedreven, nu dicht tegen u aan
Om die diepe band te voelen onder al het praten
En u te kunnen laten gaan
    
      
    
      
    Als je blijft
  
    
      
    Nee, ik zal niet meer drinken
  
In zwijmel verzinken
Althans niet meer zo lang
Niet meer nachten verdwijnen
Door de stad lopen deinen
Alleen zo nu en dan
    
      
    Ik zal de tuin laten bloeien
  
De heg laten groeien om ons stille domein
De hond laten springen
Het huis laten zingen van ons geheim
    
      
    Als je blijft, als je blijft
  
    
      
    Ja, ik zal beter luisteren
  
Mijn oor aan je kluisteren
Ook al klets je maar wat
Mijn hand op je leggen
Met zachte stem zeggen
Dat je gelijk hebt schat
    
      
    Ik zal het afval verbranden
  
De schuld en de schande, ons beider venijn
De vlammen vereren
En uit de kleuren leren hoe het terug zal zijn
    
      
    Als je blijft, als je blijft
  
    
      
    We zoeken de plekken weer op
  
De zomerse heuvel, de lange galop
Je weet wel, mooie, wat ik bedoel… Dat gevoel
    
      
    Ik zal je lijf laten gloeien
  
Je heupen verschroeien, de demonen verslaan
Je mijn hart laten voelen
Je ermee overspoelen zodat je nooit meer wilt gaan
    
      
    
      
    Als je blijft, als je blijft
    
      
    
      
    
      
    Noem ‘t geen liefde
    
      
    
      
    We kennen elkaar nu al zeven jaar, zeven diepe krassen in de muur.
  
Achter in de kamer zing je met je hese stem: 'Liefde is het hondje van m'n ziel.'
    
      
     We zagen elkaar zomaar in 'n straat, waren naar het grote onderweg. 
  
Er was iets dat ons samenhield daar even voor 'n nacht,
daarna niet meer losliet uit z'n klem.
    
      
     Noem 't geen liefde, alsjeblieft, noem 't wat je wilt, maar noem de liefde 
  
liever niet. De ochtend schiet over het land. Ergens in de rand van het bos
zit de havik stil te wachten of er al een haas of houtduif komt.
    
      
     Niet meer dan wat woelen in je slaap op de vage beelden van 'n droom. 
  
Maar nu sta je voor de spiegel in je blauwe jurk. Alles lijkt zo eeuwig en zo licht.
    
      
     Noem 't geen liefde, alsjeblieft, noem 't wat je wilt, maar noem de liefde 
  
liever niet. De boer giet z'n melkbussen vol. Diep in haar hol ligt de vos
met d'r jongen stil te wachten tot rond de kippen straks de schemer valt.
    
      
     Alsof we in elkaar geboren zijn, twee verloren kinderen van een gril. 
  
Bang kijken we elkander aan, lijken vroeg of laat in elkaar ook dood
te moeten gaan.
    
      
     Noem 't geen liefde, alsjeblieft, noem 't wat je wilt, maar noem de liefde 
  
liever niet. De wolken trekken traag voorbij. Ginder in de wei staan de paarden
dicht opeen en wachten stil tot straks de wind hen weer over de heuvels jaagt.
    
      
    
      
    De muur van Geraardsbergen
  
    
      
    Als de natte wind in je botten dringt
  
En de hamer zingt langs je oor:
‘Hier nog een lel dan op je nek!’
De keienstraat door je benen slaat
En het pijnbeest knaagt aan je knie,
Het einde loert in de drek.
    
      
    Ja, dan komt de muur en hij bijt meteen,
  
Het zuur snijdt door je heen, gemeen, een, twee, nee.
Hij trekt je adem en je snot vanonder uit je rauwe strot.
Waarom, o God, waarom?
    
      
    Als de dunne schijt langs je dijen glijdt
  
En de hele zooi rijdt van je weg.
Nooit kom ik verder dan de goot.
En je wordt klein en het is allemaal schijn
En je zou meer moeten zijn dan een dweil.
Waarom, moeder, ben ik al dood?
    
      
    Ja, dit is de muur en hij is diep en vuil,
  
Een spleet, gat, knekelkuil. Hoe kom ik eruit?
Hij hangt aan mijn rug als een blok beton,
Knijpt de godvers uit mijn droge tong.
Ah hond, ja hond, nu moet je gaan.
    
      
    Wordt het stof of wordt het goud?
  
Wordt het gras of wordt het steen?
Wordt het nacht of licht?
Ah, ik neem die bult alleen.
    
      
    Ja, dit is de muur en ik vreet hem op,
  
Schop mijn drog over de top en jank, jank, jank niet meer.
Het gaat alweer naar benee, ik jaag met de besten mee,
o nee, mij krijgen ze niet.
Het gaat alweer naar benee, ik jaag met de besten mee,
O nee, mij krijgen ze niet.