LANOYE, Tom
    
      
    
      
    
      
    ReinAard
  
    …..
    
      
    Maar nooit, putain! – hoe is dat mogelijk? –
  
Zocht ik mijn stuff in eigen streek.
Juist ik. Gescheten, uitgespogen,
In ’t Zotte Land van Waas & Wee
Waar ooit een vos de wellust preekte.
    
      
    Een glorieus en geestig beest,
  
Van zeden los en los van God –
Een rot in zijn vak,
Een dot van een schoft,
Het kruim van het schuim,
The best of the beasts:
    
      
    Die lachte met gezag en macht,
  
Die loog en likte, laag tot hoog
Die arm en rijk gelijk beloog,
In iedereen zijn rapen zeek
En deed en greep wat hij begeerde;
Die haat bedreef als was het liefde,
Die vrienden, na ze op te vrijen,
Probeerde op te vreten en
Die vetes met een beet of steek
Beslechtte tot zijn eigen baat:
    
      
    de wrede met de 
  
rossen baard –
de geile met
de stijve staart.
    …..
    
      
    
      
    
      
    Woningnood
    
      
    
      
    Er wordt gebeld en ik doe open. Op de stoep
  
staat een krachtige mijnheer. 'Hallo hier
ben ik weer. De man met de hamer. Rechtstreeks
    van de Kop van Jut hierheen gekomen voor het slopen
    
      
    
      
    van uw woonst.' Hij stapt keurend rond zich
  
kijkend binnen. 'Neen maar, voor zover ik mij
herinner woont u hier toch wel het schoonst.'
    Dan, een hamertje tevoorschijn halend: Zal ik
    
      
    
      
    met deze kamer maar beginnen?' Hij klopt 
  
de spiegels en het porselein aan scherven,
trapt de kasten in elkaar en kwakt rottend
    fruit tegen de muur. In heel het huis gaat hij,
    
      
    
      
    van zolder tot de schuur, als een bezetene
  
tekeer. Ik laat hem maar begaan, het is zo'n
eenzame mijnheer. Ik trek het mij niet aan.
    In de gang heb ik, op alles voorbereid nog
    
      
    
      
    steeds mijn oude koffer staan. Mij zien ze hier
  
niet meer, het is de hoogste tijd: linnen vliegt
naar buiten langs kapotte ruiten, een steen valt
    suizend langs mijn kop. Adieu, ik stap maar weer
    
      
    
      
    eens op. Ciao, au
  
    revoir. 
    Groetjes
    
      
    van de bochelaar.
    
      
    
      
    
      
    Waf waf waf
    
      
    
      
    Leg de ketting klaar en hark mij tegen draad van
    
      
    kokkelgeur, het ganzeëi moet stuk voor stuk
    
      
    gezwellen. Toe maar, bakkelei wat bokbederft, jij
    
      
    stropop volle maan. Je lazerij nu pruimsteen en
    
      
    dan vellen speelt geen rol, maar hou van mij.
    
      
    
      
    Knip mijn oren, snij die staart. Dat kindschap
    
      
    zweet in appeltaart vol hoededoos en razernij?
    
      
    En dat octaven biceps buitenspel erfdienstbaar
    
      
    gaan, mits bloed gescheten foute formulieren
    
      
    bij? Dat scheelt geen hol. Maar hou van mij.
    
      
    
      
    Zing één voor één de nagels uit mijn poten,
    
      
    hák. Geen jarretellen luxe geitebrij vol sap
    
      
    ontstoken lippen meer, geen molleblinden eetgerei
    
      
    of ellepijpen dood getij. Geen rollen
    
      
    meer. Dan hou van hou van hou van mij.
    
      
    
      
    
      
    Gent - Wevelgem
  
    
      
     Mocht ik herbeginnen, ik zou het net zo doen:
  
niet om de poen, maar om die nieuwe pakken.
Die zo glimmend spannen om je billen,
en om die van elke ploegmaat in het peloton.
    
      
     Ik zou mijn hele leven willen trainen, 
  
net iets slechter dan de ander,
dan zit ik altijd achteraan,
genietend van de erotiek.
Iets anders wil ik niet.
    
      
     Of toch: in Gent vertrekken
  
met fanfares en champagne, vendelzwaaiers
en confetti, als voor een allerlaatste rit,
een feestelijke rouweditie.
    
      
     Dan, nog maar pas vertrokken, sprint die klotegroep al weg,
  
ik zit kapot en godverlaten op de rechte baan
als op het slappe koord.
Geen supporter wordt gehoord, geen achterkant van de renners nog gezien.
    
      
     Een paar keer vallen bovendien. 
  
Misschien is herbeginnen ook dan mogelijk, maar ik zou precies hetzelfde doen:
riempjes dicht en trappen maar,
    
      
     wie houdt hem tegen, wie onderwijst 
  
hem schade en fatsoen, wie haalt hem weg
van een schitterende zege, de zegen van een
stevig rennerszadel? O Grote Wielergod.
    
      
     O Sister Brainstorm, heb genade met uw gade
  
Neem van zijn hand bezit en leid zijn fiets:
     hij is op weg naar Wevelgem,
    
      
    
      
    
      
    Een avondliedeken 
    (naar Alice NAHON
    )
  
    
      
    ’t Is goed in d’eigen kut te knijpen,
  
nog even voor het slapengaan
    daar ik van dageraad tot avond
     
    
      
     weer met geen hond ben platgegaan.
    
      
    
      
    
      
    
      
    
      
    
      
    
      
    
      
    
      
    
      
    
      
    
      
    
      
    
      
    
      
    
      
    
      
    
      
    
      
    
      
    
      
    
      
    
      
    
      
    
      
    
      
    
      
    
       
    
    
      
    
      
    
      
    Mijn moeilijk lief (1/3)
  
    
      
    Vervloekt heb ik u, meer dan Beerschot ooit
  
verloor. Verlaten? In gedachten meer
dan eb en vloed uw kaden konden boenen.
Verraden? Nooit. Maar des te kwader vaak,
lijk iedere sinjoor, loop ik uw straten door
waarin zo veel zo grondig werd verklooid.
    
      
    Maar waar - vooral door al wie er níet woont -
  
wat waardevol is nóg wordt weggehoond.
Dat ligt zwaar op mijn maag als ik dat hoor.
Ik spring dan - ondanks alles - in uw bres
en prijs u torenhoog. Ik wijs op uw
verleden, uw parlee, uw kathedraal.
Uw jazz toen jazz te boek stond als exces.
Ik toon u thans: uw kunst, uw diamant,
uw mannen van de mode en de dans.
    
      
    Ik noem het allemaal! Maar met tactiek.
  
(Dus zonder uw balans en wapentuigtrafiek.)
(Uw flikken, al dan niet met vals krediet
en karren vol klandizie voor hun snol.)
(Uw secretaris met zijn vriendjeskliek.)
(Uw Schepenen met rugzak en sacochen.)
(Hun sleutelhangers, groter dan briochen.)
(De kaartjes voor hun koters.) (Hun paniek,
na jaren van struisvogelpolitiek.)
    
      
    Oh nee! Dan krijgt kritiek bij mij geen kans.
  
Ik smelt voor uw tragiek en blijf u trouw.
Ik zing uw renommee. Qua fijne schrans.
Uw internationale resonans. Qua bier
met col en rock-'n-roll met zwans.
Uw trotse koppigheid. Uw hoerenchance.
Uw fel talent - gemaltraiteerd misschien,
maar door geen twintig charlatans te nekken.
Al uw geweldig bruisen! Al dat pakkends...
Wie dan nog met u lacht, krijgt op zijn bakkens.
    
      
    
      
    Mijn Moeilijk lief (2/3)
  
    
      
    Ja ge zijt groot, mijn schat. Natuurlijk dat.
  
En schoon. Beroemd. Bravo. Proficiat.
    
      
    Maar waarom maakt gij u, waar gij ook komt,
  
van eerstaf en vanher impopulair?
Met uw astrante praat. Uw grote mond
(waarin ik, als ik eerlijk ben, mijzelf
steeds vond). Met uw heel difficiel karakter.
Alleen Parijzenaren zijn bekakter.
    
      
    Maar slechts Parijs bezit genoeg om dat
  
te zijn. Haar Seine - nog geen Schelde in
den helft - heeft meer terrassen dan Sint-Anneke.
Haar bruggen? Eleganter dan uw tunnels.
Haar boulevards? Pikanter dan uw Leien.
In haar musea lopen meer Japanners
en naast haar Eiffel - is uw Boerentoren klein.
Afijn: voor men u ziet als dubbelgangers?
    
      
    En toch ken ik geen stad met meer potentie.
  
Ja, gij! Dat maakt u bang. Vandaar uw groot
laweit. Vanbuiten kloek, vanbinnen koek.
Op zoek - tegen gebrek aan efficiëntie -
op de verkeerde plek naar medicijn:
pampierderij. Gezeur en sleur en sleet.
Al dat gewichtig wachten op bescheid
Na fel intern gekibbel en geschipper.
    
      
    Hebt gij wel nood aan zo'n kwakzalverij?
  
Zijt wie ge zijt en vreest geen concurrentie.
(Alleen... Kleedt u wat hipper.) (Koopt wat schmink.)
(Ge vindt bij Pecotex al plenty sexy panties.)
(Laat uw coiffure in coole krollen kammen,
ja perst uw prammen in een Wonderbra.)
(En houdt uw hand niet altijd op.) (En lácht eens -
Al schijnt de zon alweer niet - op uw trammen.)
    
      
    Mijn moeilijk lief (3/3)
  
    
      
    Men zegt dat gij het liefst de waarheid hoort?
  
Welnu: bedrogen heb ik u. Gelijk gij mij.
Ik kon niet snel genoeg uw deur uit zijn.
Per boot, voituur of vliegmasjien - salut!
Het zeegat uit, het ruime sop - de kost!
En nooit kom ik nog weer - ik ben verlost!
    
      
    Gelogen was het, als ik zei dat het mij speet.
  
Ik heb zo veel gezien dat gij niet hadt,
dat gij niet weet, en ik nooit meer vergeet.
(De Taj Mahal? Amai. Die mocht er zijn.)
(Chicago, Rio. Het verenigde Berlijn.)
(Het Witte Huis, de Nijl. Het Rode Plein.)
(In Rome, die fantastische fontein!)
(De dansertjes op Bali.) (De woestijn.)
    
      
    Maar waar dan ook kwam altijd dat moment
  
waarop het hoofd beschaamd werd afgewend.
Daar zijn ze weer. De bedelaars. De krottenwijken.
De broekjes, amper kleren aan het lijf, die stijf
van luizen staan. Niet één kan lezen en toch snuiven
ze uit dertig merken lijm alleen de sterkste.
    
      
    En altijd weer, in uniform: de bullebakken
  
die als een bende het bewind van hun ellende
beheren - letterlijk: geen vrouw in zicht. (Op tijd
en stond daalt wel beschaving neer, onder de vorm
van bommen en granaten, in de naam van God & Co.)
(Zij treft met wat geluk alleen de reeds mismaakten
Die om den brode juist hun stompen en prothesen
stonden te tonen aan de gruwende toeristen
die naar hun thuisfront kunnen keren met een oogst
aan kekke kiekjes en een eeuwenoud verhaal -
de geur van verse lijken in vernielde straten.)
    
      
    Zo keer ik dezer dagen
  
ook rechtsom. Maar dan
met blaren op mijn hart.
Met gaten in mijn ziel.
Opnieuw. Dan toch. Weerom
    
      
    vlij ik, op zalf en troost
  
bedacht, mij vol tegen
uw brede boezem aan.
En sus gered, verrukt,
beschaamd, bedrukt,
ten toon, ten langen leste:
    
      
    ‘Ik mag mijn handje kussen dat ik woon
  
in de gewesten van Sus Antigoon.’