ARNS, Frouke
    
      
    
      
    
      
    Elders is hier
  
    
      
    Je hangt tussen aankomst en vertrek;
  
ik zag op het scherm hoe je toestel in een boog
    
      
    over Groenland vloog, het speelgoedvliegtuigje
  
schokte elk kwartier een stukje vooruit. Nu zit je
    
      
    boven zee, druk in gesprek, of diep in slaap
  
‒ snurk je, net als naast mij?
    
      
    Aangeland stap je met zonnigste tred
  
jouw dag in ‒ hier is het nacht ‒ ben je dezelfde
    
      
    in een andere taal? Als je de liefde
  
vaak genoeg verdunt, wordt zij sterker,
    
      
    vertelde ooit een filosofische homeopaat,
  
iets met gelijksoortig lijden en verbinding.
    
      
    Ik wilde je vertellen over onbeduidende dingen
  
die de dag mij bracht, een gedachte, een grap
    
      
    maar zwijg na de piep. Als ik niet kan slapen
  
kijk ik in de tuin naar het groeien van de maan.
    
      
    De catalpa heeft zijn blad verloren, maar de lavendel,
  
verpulverd, hecht aan mijn huid.
    
      
    Soms komt in de nacht een vliegtuig over, altijd
  
met jou erin, op weg naar je bestemming.
    
      
    
      
    Eerste keer boven Antwerpen
  
    
      
        Ze konden ons bijna raken, die vrome
  
stenen eeuwen van de kathedraal waarnaast
wij wakker lagen in die pluchen kamer
met zoveel duvel in onze donder
dat wij de sprong wel wilden wagen.
    
      
        De beddensprei rook ernaar; ik zag schrale
  
dromen in het spiegelend plafond weerkaatst
onze bleke lijven in een vreemd gevecht
gewikkeld dat geen van ons nog winnen wou,
lichtreclame knipoogde tegen de muren.
    
      
        En de kathedraal bracht met elke slag
  
die nagalmt in mijn sleets geheugen
de morgen dichter, waarop wij in het
blauwe uur elkaar als blinden lazen
op elke vingertop een traag verhaal
    
      
        tot in het hongerige ochtendlicht
  
ik opvloog als een rode vogel,
hoog boven de stad die spoedig
        zou ontwaken.
    
      
    
      
    
      
    Nazomer, klapstuk
  
    
      
    Die laatste dagen kwamen de oude liedjes weer
  
bovendrijven, die ergens in je geheugen
lang hadden liggen sluimeren. Flarden tekst
die je zachtjes zonder tanden zong.
    
      
    Ik heb de klapstoel waaruit je keer op keer opstond
  
om naar het groeien van de appels te kijken
opgeborgen; niemand zat er zo op als jij.
    
      
    Dat beeld van jou – zingend de tuin inspecterend,
  
de vruchten die je niet meer zou proeven dat warme seizoen –
blijft me bij, zoals ook de hutspot waar je om vroeg, hartje zomer,
onaangeroerd op je bord bleef liggen; stilleven met kuiltje jus.
    
      
    II
  
    
      
    Je zit op de rand van je slaap en wacht tot de dag je komt halen,
  
je gebit een schreeuw onder water in het glas naast je bed.
    
      
    Met de lift haal je het nieuws naar boven
  
in je gerafelde ochtendhumeur.
    
      
    Steeds vaker vergeet je de sleutel steeds vaker
  
raak je verdwaald in je taal steeds vaker denk je niet
    
      
    aan je smeulende peuk; uren kun je kijken
  
naar twee duiven die een nestje bouwen op je balkon
    
      
    nog even en de eitjes vliegen uit, zeg je,
  
nog even, dan is het gebeurd.
    
      
    
      
    III
  
    
      
    Je was alvast op weg gegaan,
  
maar had gewacht: je wilde niet alleen.
    
      
    Ik vond je zittend in je stoel, voelde
  
hoe broos mijn schepper worden moest.
    
      
    Je laatste passen naar de bank
  
waarop je als een ongeborene
    
      
    een houding aannam voordat
  
de dood van jou beviel
    
      
    - onverklaarbaar, zei je nog
  
toen ik je hield en hoe
    
      
    de frons op je gezicht
  
zich eindelijk glad liet strelen.
    
      
    IV
  
    
      
    We hebben je leeggegoten in het meer
  
die kille laatste dag van het jaar;
    
      
    je zonk in een wolk oneindig traag
  
naar de ondiepe bodem en wij
    
      
    lieten alles varen, man van extremen,
  
hoe koud moet het zijn na al dat vuur.
    
      
    We dronken een glas en zagen je terug
  
in onze blik; de tijd liep leeg in het licht.
    
      
    We stonden aan de oever en bleven maar kijken
  
hoe de nevel zich opricht als een vader die roept.