KOSTER, Edward


Lente


De regen tinkelt in de plas,

En lichter groent het lage gras,

De tere blaadjes lopen uit,

En donker gloeit het heidekruid.


De vogel tjuikt zijn liedje weer,

In blauwe dromen ligt het meer,

Een zachte wind waait door de lucht,

En sterft in ’t woud met flauwe zucht.


Hoor! welk melodieus gekweel

Stijgt uit der nachtegalen keel,

Jong licht schiet door de luchten heen,

Jong mos groent op de grauwe steen.


O alles zingt van volle vreugd;

Natuur, herboren in haar jeugd,

Der bomen strelend ruisgeluid,

Der voog’len zangerig gefluit.


Visioen


In starren nacht lag de woestijn van 't leven,

En strekte ver zich in de somb're tijd,

Daar was geween en wanhoop, moord en strijd,

En boven kwam een zware bloedwolk zweven.


Daar bloeiden bloemen, in gestadig beven

Geschommeld door de wind van haat en nijd,

De rode: bloeddorst, en de gele: spijt,

En witte stonden grimmig-doods geheven.


Een macht'ge slang, in gramme toorn gekruld,

Lag om de wereld, stikkend in haar knoop,

Een slijm'rige rivier, gestremd van loop.


Van weemoeds zuchten was de lucht vervuld,

En uit des diepe wereldlevens nacht

Steeg onverhoord omhoog de jammerklacht.


Wanhoop


Ik ben zo droef omdat ik niet kan horen

Uw zachte stemme met haar zoete taal;

Terwijl 'k langs de besneeuwde straten dwaal,

Klinkt mij 't gelach der menschen vreemd in de oren.


En door de luiken van de hoge toren

Stroomt het geluid mij binnen van 't metaal;

Geroerd sta 'k stil; wijl 'k angstig ademhaal

Is 't mij alsof een stem me roept: "Verloren!"


O zwijg, gij klank van onheil en van leed,

Roep niet zo luid in mij, wees stil, ik weet

Dat gij slechts zijt mijn eigene gedachte.


Geen stem is 't die van buiten tot mij kwam,

Maar het geluid dat 'k in mij zelf vernam,

En dat naar uiting in de kerkklok smachtte.


Princessenmummie


Dat zwart skelet, van windselen ontdaan,

Waaraan het uitgedroogde vlees nog kleeft,

Die groezelige hoop, waarvoor men beeft, -

Bedenkend het meedogenloos vergaan

Van al wat ademt onder 't licht der maan, -

Die mummie heeft verlangd, geliefd, geleefd

Het volle leven; wat maar 't leven geeft

Heeft zij genoten in haar aards bestaan.


Zij was een schoonheid in haar gloriedagen,

Want waarom anders in haar tombe lagen

Het spiegeltje, de kam, het verfpalet?


Nu moet zij eeuwig in het duister wonen,

De trotse dochter van de Pharaonen ... .

Of is haar ziel als ster bij Ré gezet?


Ontwaken


't Is buiten kalm. Het lomm'rig dorpje ligt

Met daken puntig tussen ronde bomen,

Vervlietend in de zacht-opalen zomen

Der kim, die trilt in neev'lig morgenlicht.


Het vogelfluiten brengt een blij bericht

Van leven na het stille, doodse dromen,

Dat sluipend door de nacht was aangekomen,

De scheps'len buigend onder zijn gewicht.


Nu rept zich alles. Hier en ginder wipt

Een venster open, in de stallen bromt

Een dof geloei, dat allengs luider komt.


Een hofhond slaat aan 't blaffen, vluchtig glipt

De haan het hok uit, op het eenzaam land

Roept hij de dag uit, hel en triomfant.


Ik kan uren zitten turen


Voor J. Reddingius.


Ik kan uren

Zitten turen


Naar het wiss'lend zilv're spel

Van de stippen,

Die er glippen


Over 't water bij de wel.


Ik kan uren

Zitten turen


Naar 't krioelen door het mos

Van de diertjes

En de miertjes


In het boom-gekroonde bos.


Ik kan uren

Zitten turen


Naar het grillig twijggewoel,

Dat zich spiegelt

En zich wiegelt


In een zonnig-eff'ne poel.


Ik kan uren

Zitten turen


Naar der wolken hopge drom,

Statig zeilend,

Of verwijlend


Aan de helle hemeldom.


Ik kan uren

Zitten turen


Naar de vochte maneschim,

Mat vergloeiend,

Zacht vervloeiend,


Dalend, dalend naar de kim


Niobe III


En Niobe wies op gelijk de lis,

Die aan des Hermos oever heerlijk bloeit,

Te midden van het blauw-groen oeverriet,

Dat in de lente slank naar boven streeft;

Waar faunen met elkander stoeien om

De mooiste rieten, die zij met de was

Van Sipylos' bijen voegen aan elkaar,

Zich fluiten makend als hun vader Pan.

En dikwijls lag zij luist'rend in een wei,

Waarlangs de Hermos kronkelrijk zich wond,

Bestrooid met duizend stippen zonneschijn,

Als vreugdige gedachten in een droom,

Te luis'tren naar der nimfen avondlied

En naar der faunen slepend fluitgezang.

En soms zat zij te staren aan de zoom

Eens stille vijvers naar haar eigen beeld,

Zo rimpelloos weerkaatst alsof de hand

Van een najade een spiegel hield in 't nat.

Dan boeide haar dat donkere ogenpaar,

Vol diepe dromen en geheime macht,

Als vreemde waterbloemen, uit het bed

Des vijvers rijzend, rijzend naar het licht.

…..


Natura consolatrix

Hier rust ik ver van 't woelig mensenras
In macht'ge zuilengangen van het woud,
Met dak van wiss'lend groen, doorwrocht met goud,
Hier op het mollig, mosrijk lentegras.

Hier is geen mensgeknoei, geen misgewas
Van zwetsers, op gelogen kennis stout,
Geen huich'laars, die der waarheid zuiver goud
Besmetten voor wat hùn tot voordeel was.

Hier rust ik uit; hier ben ik gans alleen.
Niets hoor ik dan der vogelen gezang
En 't windgefluister in de hoge bomen.

Geen stemmen meer van mensen om mij heen,
Geen strijd om 's levens goed, geen wild gedrang,
Maar lentelust en liefelijke dromen.


Vrij naar Catullus 51 ste Carmen


Een God zou mij 't geluk benijden,

Als ik door uwe blik geboeid,

Mij in uw liefde mocht verblijden,

In geestdrift voor uw schoon ontgloeid.


Met lieflijkheden overtogen,

Hebt gij door uwe zilv'ren lach,

Door 't glinst'ren van uw vlammende ogen

Mijn wil verlamd van dag tot dag.


Gij hebt de denkkracht mij ontnomen,

Gij hebt mijn oog gehuld in nacht;

Ach! hoever moet het met mij komen,

Gekluisterd zó in uwe macht?


Gij deed verstommen de gebeden,

Die opwaarts welden uit mijn hart;

Gij hebt door uw bekoorlijkheden

Mijn zinnen altemaal verward.



’t Waar beter stil te bloeien


't Waar beter stil te bloeien als een bloem,

En stil te sterven bij de dood van 't jaar,

Stil af te vallen als 't Novemberblad,

Dat zich, onmerkbaar krimpend, mengt met de aard',

Dan al 't gewoel, deze ergernis en pijn.

Wat helpt het slaven in de wildernis?

Wat baat het sloven in een woestenij?

Schiet welig 't zaad op van een barre rots?

Gedijen vissen in de Dode Zee?

Is niet het woord van d'oude dichter waar,

En heel deze aard' geen ongewiede tuin'?

Maar toch, al bulkt het onrecht om u heen

Met grof gesperde mond, al krijst de nijd,

Al trapt het Leven (o zo hoog geroemd)

Veel lieve wensen onmeedogend stuk,

Veel ed’le daden lonend met wat spot,

Ga moedig voort, misschien dat iets beklijft

Van al dit werken in de wildernis,

Misschien is alles niet vergeefs geweest.



Zomerdood


O herfstvertedering in het stille woud,

Waar bruine blaadjes rusten op de poel,

Of langzaam drijven zonder lust of doel

En bomen prijken met het som'bre goud


Waarmede 't bos om zomerscheiden rouwt,—

0 bruin-bestrooide lanen, leeg en koel,

En vale bermen, kalme mijmerstoel,

En blaad'renweb, waardoor de hemel blauwt!


Sterf rustig, zomer, prijk uw leven uit

Met droeve dos van bruin en glans van rood,

Bekrans met vallend geel uw eigen dood,


Geef willig de aarde uw bladertooi ten buit,

Der voedster, uit wier schoot in 't jonge jaar

Gij schoon zult rijzen van uw stervensbaar.


Najaar III


‘k Geniet met dankbaarheid de zachte dagen

En de geleidelijke gang der weken,

Waarin geen stoot de teed’re rust komt breken,

Geen winterleed de najaarsstilte plagen.


‘k Hoor nòg in ’t hout der woudduif innig klagen,

En dool gelukkig langs de bocht’ge beken,

En in mijzelve loop ik zacht te spreken

Bij schoon herdenkens weeldrig welbehagen.


‘k Doorleef het alles weer, de stillen weg,

Omgroeid met wazig-blauwe slee, de heg,

Waardoor zich ’t rood gestip van vruchtjes wond;


Ik treed weer in gedachten langs de grond,

Waar stapklank zich in ’t fulpig gras verloor,

Doorgroefd van ’t diepe, zwarte wagenspoor.


'k Hoor niets meer in mijn oren ruisen

Dan uwer stemme zoet geluid;

'k Voel door mijn bloed een vuurstroom bruisen,

Die door geen rede wordt gestuit.



De zon


Ik ben de wever aan des tijds getouw,

En schik de gloeiend-bonte taferelen,

Aan mij de macht om werelden te delen,

Ik schok der vorstenrijken vaste bouw.


Ik ben de aleeuwig-brandende flambouw,

Die 't groot Heelal gestaag komt toebedelen

Het licht en 't leven, die op aard komt spelen

Het wiss'lend spel van wolken en landouw.


Ik de vergouder van der aarde aanschijn,

Die lachen tover op haar lieve trekken,

Die mij weerspiegeld weet in blanke maanschijn;

Ik reis de wereld om in zegepraal,

'k Weet leven alom, alom glans te wekken,

Breng licht en blijheid met mijn helle straal.