PRINS, Jan
    
      
    
      
    
      
    D
    e Vlieger
  
    
      
    Zal mijn heftig hart bedaren,
    
      
           nu de reis begint
    
      
    om de hemel in te varen
    
      
           en de wilde wind,
    
      
    om in verten te verblijven
    
      
           waar de vogel roeit,
    
      
    waar de wolken langzaam drijven,
    
      
           van het licht omvloeid?
  
    Zal ten slotte ik op die hoge,
    
      
           op die steile tocht,
    
      
    de verlossing vinden mogen,
    
      
           die ik zo lang zocht,
    
      
    zal ik voor het ongedachte,
    
      
           voor het wonder staan
    
      
    in de ruimten die ons wachten?
    
      
           Kom, - de reis vangt aan.
  
    Van het water opgestegen,
    
      
           hoog over de ree,
    
      
    zien wij al het land gelegen
    
      
           en de wijde zee,
    
      
    en de wolkenschaduw trekken,
    
      
           diep nabij de kust,
    
      
    en er veld na veld bedekken
    
      
           met haar koelte en rust.
  
    Uit het duistere geheven
    
      
           der onpeilbaarheid
    
      
    liggen, op hun witte reven,
    
      
           de eilanden gespreid,
    
      
    ieder in de ring geklonken
    
      
           van het gave strand,
    
      
    waar de zeedrift, zonnedronken,
    
      
           over bruist en brandt.
  
    En wij sturen, - en wij sturen
    
      
           in de klare lucht,
    
      
    aan de gang der eindige uren,
    
      
           aan de tijd ontvlucht,
    
      
    aan de verte ons toevertrouwend
    
      
           waar ons hart om hijgt, -
    
      
    wijder ziend en dieper schouwend,
    
      
           naar men hoger stijgt.
  
    Wijder ziend en vaster wetend
    
      
           naar men stiller leeft,
    
      
    naar men, eigen leed vergetend,
    
      
           eerlijker vergeeft, -
    
      
    eerlijker zich weet te schikken
    
      
           naar die deelgenoot
    
      
    onzer eenzaamste ogenblikken,
    
      
           de getrouwen dood.
  
    Hoe eenvoudig, na dit even
    
      
           hoog als hel festijn
    
      
    der aanschouwing, zal het leven,
    
      
           zal de wereld zijn,
    
      
    nu dit einderwijd gewemel
    
      
           ons heeft toebehoord...
  
    In het licht, tegen de hemel,
    
      
           gaat de vlieger voort.
    
      
    
      
    
      
    De bruid
    
      
    
      
    De lucht, over de jonge dag,
    
      
    Was helderder dan ooit.
    
      
    Iets ongewoon-verblijdends lag
    
      
    In weide en veld gestrooid.
    
      
    De torenklok zong, wat ze kon,
    
      
    De vlaggen staken uit:
    
      
    De bruigom was de lentezon
    
      
    En Holland was de bruid.
    
      
    
      
    Ze was des morgens opgestaan,
    
      
    Een ranke, frisse meid.
    
      
    Ze deed haar gazen sluier aan
    
      
    van dunne dauwigheid.
    
      
    Ze stak zich van de perenboom
    
      
    De bloesem in het haar,
    
      
    Die witter dan een winterdroom
    
      
    Is, - wonder, wonderbaar.
    
      
    
      
    Ze deed een gladde gordel om
    
      
    Van zilverig allooi,
    
      
    Van zuivre waterglans, - wat glom
    
      
    Die ronde gordel mooi! 
    
      
    Toen hechtte ze als een donzen vacht
    
      
    Aan haar satijnen kleed
    
      
    De schuimrand die de zee haar bracht.
    
      
    Toen was de bruid gereed.
    
      
    
      
    Een ooievaar trad op de deel, 
    
      
    Gewichtig, met zijn stok.
    
      
    De merel was in zwart fluweel, 
    
      
    De zwaluw kwam in rok.
    
      
    Toen keken, daar 't zó prachtig was -
    
      
    En Holland is de bruid, -
    
      
    De madeliefjes in het gras
    
      
    Haar gouden oogjes uit.
    
      
    
      
    De bruigom is een edel man,
    
      
    De bruid is jong en sterk.
    
      
    Daar komen schone kinders van
    
      
    En blijdschap bij het werk.
    
      
    De bruid, - waar zag men weker leest,
    
      
    Een vriendelijker mond, -
    
      
    De bruid, - die maakten zeewind meest
    
      
    En ruimte zo gezond.
    
      
    
      
    Nu komt ze met haar lief gezicht
    
      
    De bruigom tegemoet.
    
      
    Wat is de hemel wijd, - en licht,
    
      
    Wat is het leven goed! 
    
      
    De wereld is een wonderbron
    
      
    Van telkens nieuw geluid.
    
      
    De bruigom is de lentezon
    
      
    en Holland is de bruid.
    
      
    
      
    
      
    De ploegers
    
      
    
      
    De trotse paarden trekken
  
het glimmend ijzer door de grond
en doen met kluiten, mals en rond,
    de akker zich bedekken.
    
      
    
      
    Eén man staat aan de ploeg
  
en één ziet, dat het recht gaan zal,
en beiden hebben zij aan al
    hun aandacht niet genoeg.
    
      
    
      
    Dan komt het tot een draaien,
  
de wijde zee van klei weer in.
De paarden houden even in.
    De lange manen waaien.
    
      
    
      
    De hoge koppen nijgen
  
zich neder tot de zware klei.
De luie modder zijgt opzij.
En de twee mannen zwijgen.
    
      
    
      
    De stad
  
    
      
    In haar geboomtekrans verholen,
  
binnen de grachten, — laag en nauw
onder de lucht, waar in het blauw
de grote voorjaarswolken dolen, —
    
      
    met daken, die tezamen scholen
  
om een eerwaardig oud gebouw
daar ik de schoonheid van aanschouw,
en rechts, aan 't hoge pad, de molen, —
    
      
    zo ligt de stad, in de eenzaamheid
  
van 't onafzienbaar land verloren,
diep onder het verheven licht.
    
      
    Maar uit haar midden staat, bevrijd
  
van al wat duister is, de toren
    tegen de hemel opgericht.
    
      
    
      
    
      
    Zwarte hoofden
    
      
    
      
    Ik houd zo van die lage palissaden,
  
die van de kust de grote zee ingaan,
alsof veel mensen van de oever traden
en tot hun schouders in het water staan.
    
      
    De zee, het strand, de lucht, alles is wijd
  
en breedgebouwd en krachtiglijk grootmoedig,
maar zij alleen leven in nederigheid
en praten niet, maar waken, trouw en goedig.
    
      
    Dronken van stervensrode zonnepracht,
  
ijdel met luister die zij roofden,
eisen de golven luid hun oppermacht.
    
      
    Maar ervoor staan hùn zwarte hoofden,
  
    en houden wacht.
    
      
    
      
    
      
    Het lijsternest
    
      
    
      
    Een lijsternest, onder mijn dak,
  
Had zich tot een gezin ontwikkeld.
De moeder, geel en bruin gespikkeld,
De vader in zijn effen pak
Vloog af en aan, dat het de jeugd aan niets ontbrak.
Maar toen de morgen was gekomen,
Dat hun de ruimte daar te nauw
Werd, en zij naar het verre blauw
Des hemels hebben koers genomen,
Vond elk zijn richting, vliegensvlug,
En geen kwam er onder mijn dak terug.
Alleen het nest bleef ledig hangen.
Nooit meer een paar, dat het betrekt,
Geen leven, dat er wordt gewekt,
Geen toekomst meer, daar aangevangen.
    
      
    Toevallig lezer, die mij leest,
  
Laat u dit voorbeeld dienen mogen.
Zoek geen geluk opnieuw, waar 't eenmaal is gevlogen.
    Nooit herbegint, wat is geweest.
    
      
    
      
    
      
    Soerabaja
  
    
      
    (Erythrina lithosperma)
  
    
      
    Onder de bruggen van Soerabaja
  
slingert zich donker en diep de rivier,
en door zijn straten, en door zijn stegen
wringt de verdichting zich van het vertier.
    
      
    Driftige motors, versleten karossen,
  
bellende trams, een bestendige drom
van al wat ratelt beweegt langs de wegen,
en komt langs andere wegen weerom.
    
      
    Daar tussen door gaan de plechtige stieren
  
onder de dwang van het neustouw. Bedaard
stappen zij voort, met de puntige hoeven,
met den langharige pluim van de staart.
    
      
    Achter hen, boven de wankele wielen,
  
waggelt de kar, als een zeeschip in zee,
't hellende dak over hoge panelen,
in de beweging der menigte mee.
    
      
    En over alles, over de hoofden,
  
over de huizen, over de straat,
over het schamel ontwikkeld geboomte,
over wat komt en over wat gaat,
    
      
    over de zwoegende ruggen der koelies,
  
overal, - sedert de morgen begon
zich te verlossen uit schemer en nevel, -
schatert en schittert en davert de zon.
    
      
    Op de rivier, naar de zilveren rede,
  
varen de lijvige laadprauwen uit
onder de ijver van wrikken en bomen
en met de botsing van schuit tegen schuit.
    
      
    En dan opeens valt de helderheid open
  
van het langwerpige driekante zeil.
Eerst in de warreling van 't zich ontvouwen,
kronkelt het zich nog en klappert een wijl,
    
      
    maar heeft het eenmaal de koelte gegrepen
  
en van de wind zich verzadigd, dan doet
het zich de gretige vaartuigen reppen,
't opene van het verschiet tegemoet.
    
      
    Achter hen, met haar geblakerde pleinen,
  
met haar gesluierde woningen, hijgt
onder het zonlicht de stad, in de hitte,
die van 't plaveisel de hemel in stijgt.
    
      
    Moeitevol trappelen schonkige paarden
  
over het asfalt. Een zwoelzoete geur
hangt om de koelte der pakhuisgebouwen.
Onder de hevige zon schijnt de kleur
    
      
    in iets vaalwittig verblindends geweken.
  
Hoog over huizen en hoven gesticht,
koepelt de middag. - Op daken, op straten
     regent en regent en regent het licht.