VAN DER GRAFT, Guillaume


Brood op de wereld


Naaldhout is droog als peper,

als oostenwind in de neus.

Brood op de akker is beter,

het is door de wind gemalen,

het is door de zon gebakken,

het ligt op het ovale

bord van de wereld.


Ik wil bij de bossen niet leven,

de scherpe smaak van de schoonheid

brandt in de keel.

Mijn dorst wil ik lessen die hevig

tussen de wervels, tussen de regels

roept om water, om bloed

van lang overleden godinnen.


Bossen, de groene golven,

het witte berkenschuim,

de dorst heeft mij bedolven,

peper, zout en aluin.


Maar nee, ik wil ook niet leven

bij hartslag en vloed van de zee,

de bijslaap zou gaan vervelen,

schelpen kreeg ik voor kruim,

weekdieren in mijn oren

niet de gevederde woorden.


Dit wil ik: zitten aan tafel,

mijn ogen, mijn handen wassen

in het licht van de haan

en woorden als verse gewassen

op linnen zien staan.


Dit wil ik: ’s morgens opstaan

en brood op de wereld zien staan.


Een mummie van woorden


Geen god vertoonde

ooit zijn gezicht


en geen gedicht

spreekt onomwonden,


verzegeld verzegeld,

egyptisch graf,


zo wacht ik af

in al deze regels


of ik zal worden

gevonden, verstaan,


een mummie van woorden

onder het puin vandaan.


Schrijvenderwijs

Schrijvenderwijs was ik ingeslapen,
schrijvenderwijs werd ik wakker bij nacht
omdat er woorden stonden te blaten
onder het open raam waar ik lag.

Wie had hen daar bijeengedreven,
was het de honger of was het de wind?
Ze stonden in een beginnende regen
doodstil te kleumen op het grind.

Toen heb ik ze mee naar boven genomen,
de grote ruit van de spiegel besloeg.
Ik had voordien nooit geweten hoe men
woorden halfslapend naar boven droeg.

Maar 's morgens vroeg toen ik ontwaakte
waren ze weg en de deur stond los.
De zon scheen hoog en droog, er zaten
vogels te lachen in het bos.


Katinka

Ik zou zo graag hoog van de toren willen blazen

de paarse paarden in de schemering

een overbodige melodie in as.

Kijk, onder in de moestuin staat Katinka

met een goudreinet in haar handen

die houdt zij tegen haar keel.

Ik zou zo graag de appels willen horen ploffen

in het gras aan de voet van de toren

elegie van appels in 't gras.

Hoor, aan de rand van 't water staat Katinka

te roepen door haar spitse handen

en de weerschijn van het water is geel.

Ik zou zo graag laag over 't water willen scheren

met uit de galmgaten van de toren

de melodie van Katinka

met dauw in het haar en de galm van het water

weerspiegeld in haar ogen

weerkaatst in haar keel.


Te wit om door te gaan

Het sneeuwt. Het is bevroren water,

het is verloren tijd, het is


andersomtaal, een zwijgzaam praten,

licht vallend uit de duisternis.


Het sneeuwt, het heeft met de dood te maken

en met de klokken van voorbij,


er ligt vergeving op de daken,

er is een toekomst buiten mij.