BOUHUYS, Mies
    
      
    
      
    
      
    Ik lig benauwd …
    
      
    
      
    Ik lig bedauwd in 't dunne gras, 
  
de regen kust mij zacht,
ik wil vergeten hoe het was
    eens, in een andre nacht.
    
      
    
      
    Wanneer de wind zal zijn geluwd 
  
tot een gefluisterd lied,
dan vier ik, aan de stroom gehuwd,
    mijn bruiloft bij het riet.
    
      
    
      
    Daar hecht mijn groene bruidegom 
  
de lelies langs mijn lijf,
daar kust zijn koude mond mij stom,
    daar streelt zijn arm mij stijf.
    
      
    
      
    Zo dein ik in mijn bruigom mee 
  
de dagen van het jaar,
en ergens in de open zee
    vervloeien we in elkaar.
    
      
    
      
    Eens dauw ik op het dunne gras 
  
en regenend kus ik zacht
wie wil vergeten hoe het was
    eens, in een andre nacht.
    
      
    
      
    
      
    Weet gij de reis nog door de regen
  
    
      
    Weet gij de reis nog door de regen,
  
de thuisreis nog, de regenreis?
hoe diep was ons de nacht genegen,
    hoe dicht-nabij het paradijs.
    
      
    
      
    Toen vielen wij als snelle vissen
  
bij waterval en draaikolk neer,
en gleden tot waar gele lissen
    zich bogen tot een windstil meer.
    
      
    
      
    En wij die als het water blonken
  
en geurden als het kruizemunt,
wij dreven, dreven droomverzonken
    het meer af, naar het verste punt.
    
      
    
      
    O stroom, die immer moet verzanden,
  
o meer, vermalen tot moeras,
o dwaze vis aan droge stranden,
o regen, ruis hoe schoon het was.