NASR, Ramsey
    
      
    
      
    
      
    Wie weet mij eindelijk
  
    
      
    Wie weet mij eindelijk, welke dodentolk,
  
Te doen bedaren in gezworen haat.
Ik volg de vaderen om vroeg en laat
Mijn land te zien. Ik leef tegen een volk
dat zebrapaden aanlegt over wonden,
Dat boven onze botten steen op steen
Bewoont, dat leven wil voor zich alleen.
Leeft dan in angst. Ons bloed wordt niet geronnen.
Op hoeveel scherven vlees weerkeert het recht.
En opgeblazen domme wraak en gal
Is wat er rest, als hersenen gaan denken.
'Men mag een mens een leven niet ontschenken.
    Ik hoop dat ik geen bommen maken zal.'
    
      
    
      
    
      
    Maak mijn moeder
    
      
    
      
    Maak van mijn moeder een sneeuwende tuin om te planten.
    
      
    Witte jasmijn en de theeroos wordt wit.
    
      
    Voller geluid komt vanuit binnenkanten,
    
      
    Zoals de vrucht in de pit.
    
      
    
      
    Maak van mijn moeder twee kameleons zonder ogen:
    
      
    Groen gokte hij en hij streelde haar buik,
    
      
    Die zij dieprood naar hem toe had gebogen,
    
      
    Waarna iets mooiers ontluikt.
    
      
    
      
    Maak van mijn moeder een lichtkathedraal in een kistje.
    
      
    Open het elleke ochtend en hoor
    
      
    Hoe zich daarbinnen een meerstemmig misje
    
      
    Opent om wat het verloor.
    
      
    
      
    Maak van mijn moeder hetzelfde maar ijzeren meisje.
    
      
    Breng haar met krachtige vuistslagen groot;
    
      
    Breng haar wat troost of een slim toverwijsje,
    
      
    Want in dit lijf gaat zij dood.
    
      
    
      
    
      
    Geen lied voor mij
    
      
    
      
    Geen lied voor mij, nooit meer en geen sirenen
     
  
Om mij omlaag te trekken met een lied
Onder de golven. Er is geen sirene .
Geen lied voor mij. Tussen de dode sterren
Wil ik niet hangen als een evenbeeld
Van steen; er zijn allang geen sterren meer .
Geen lied voor mij. Ik hoef niet zogenaamd
Terug te komen in een zwaan, merci ,
En ook de kans dat er een man met bliksem
Ergens te wachten staat om toe te slaan ,
Is als een schaap met gouden kleren aan :
    Nihil en nul. Vandaag voor mij geen lied
    .
    
      
    
      
    
      
    Domme Julia
    
      
    
      
    domme julia
    
      
    wat heb je gedaan
    
      
    je grote oogjes uitgedoofd 
    
      
    je keeltje gestikt
    
      
    je navel doorboord 
    
      
    je vingers verknipt 
    
      
    je lijfje vermoord 
    
      
    door domme domme gedachten 
    
      
    ik ben hier
  
    wil je dat ik naar jou toe
    
      
    wil je dat ik opgestegen kom 
    
      
    om je verder te duwen
    
      
    om je mee te trekken 
    
      
    om je te helpen
    
      
    om samen te leren vliegen 
    
      
    zonder los te laten
    
      
    om samen te klinken
    
      
    twee kamers van hetzelfde hart 
    
      
    ik kom eraan liefste
    
      
    ik trek mijn zware vleugels aan 
    
      
    en stijg
    
      
    en stijg
    
      
    en onderweg zal ik voor jou de sterren tellen 
    
      
    en planeten
    
      
    water zal sprenkelen uit mijn tenen 
    
      
    tien tenen bewaar ik voor jou
    
      
    en uit mijn hielen allebei spuit lichtblauw gas 
    
      
    om hoger te geraken tot bij jou
    
      
    vuil sijpelt uit mijn beide ogen 
    
      
    over mijn beide wangen
    
      
    en allebei mijn handen vullen zich ermee 
    
      
    en gieten het uit
    
      
    ver onder mij
    
      
    dood vuil over dode aarde 
    
      
    ik kom eraan
    
      
    ik versnel
    
      
    ik ben al in donkere luchten en roep om jou 
    
      
    ik zie hoe sterren achter mij steken blijven 
    
      
    en langzaam doven
    
      
    terwijl ik vuur uit mijn duizenden haren pers 
    
      
    dunne buizen over mijn gehele lijf
    
      
    mijn hoofd brandt voor jou
    
      
    mijn handen zijn tien pennen van stralend vuur 
    
      
    ik stijg op eigen kracht
    
      
    dit is niet meer naar boven 
    
      
    ik kom eraan
    
      
    mijn lichaam smelt
    
      
    mijn botten ontploffen als hete lucht ontploft uit een moeras 
    
      
    ik straal
    
      
    voel hoe mijn lichaam barst en knalt 
    
      
    mijn aderen slagaderen capillairen 
    
      
    nerven van licht gestold in licht voor jou 
    
      
    ik ben voor jou veranderd
    
      
    ik zoek je
    
      
    ik verlicht je van binnen
    
      
    ik zoek de randen van je holle lijf 
    
      
    ik zoek je vingers
    
      
    tien vingers voor mij 
    
      
    ik brand
    
      
    ik ben hel lichtend in je 
    
      
    voel je mij
    
      
    ik kom eraan liefste 
    
      
    ik kom eraan 
    
      
    
      
    
      
    Het huis van honing en melk 
  
    
      
    De vrouw op het statige Zuid bestaat niet. Overdag begraaft ze zichzelf.
  
Ze huurt de seconden en uren af in een dure onzichtbare stad.
Het huis dat de vrouw bewoont bestaat niet. Ik weet waar. In deze straat
ligt het stiltegebied van de woondienst, een gat gevuld met kamers.
    
      
    De vrouw, die het huis niet verlaat, maanbleek en onderkomen is,
  
woont niet echt in een goor donker hol achter de Volksstraat.
Zoiets kan niet, dat bestaat niet. Ze woont niet echt, maar alsof.
Dit verheldert de zaak: ongeldige vrouw heeft zich als nacht verstopt.
    
      
    De vrouw met man en vier kinderen heeft geen recht op honger,
  
geen reden tot licht, elektro of warm water. Ze mag niet klagen.
Ze mag hier niet werken zolang ze niet bestaat. En vooral vice versa.
Tot die tijd moet ze weg. Het systeem werkt m.a.w. perfect.
    
      
    De kinderen - één, twee, drie, vier – de kinderen zijn net echt.
  
’s Nachts niet, dan slapen ze tussen strontlucht en kakkerlakken
samen op de vochtige grond. Niet echt: ze doen alsof. In elk geval
zie ik er ’s ochtends drie naar een propere school vertrekken.
    
      
    Die school bestaat. Vrienden van mij sturen hun dochter ernaartoe.
  
De school heeft een naam, een stedelijk goede naam op ’t Zuid.
De school treft geen blaam. Men zag er drie kinderen in een klas
elke dag hun ogen stijf toeknijpen, niemand wist wat het was.
    
      
    Het was het zonlicht. Vier kinderen groeien, nogmaals, op in een hol.
  
Eén dochter heet Noer, zij werd zes in het donker. Ze spreekt Vlaams.
Noer bestaat, ze is een illegaal halflicht met de zieke ogen van een mol,
de natte longen van een zeehond en een hart dat ze hier heeft opgedaan.
    
      
    Er is ook een weldoener. De weldoener bezit het huis dat niet bestaat.
  
Zonder hem geen ongedierte, monoxide of kans op ontploffing op ’t Zuid.
Ontploft de boel, dan verbrandt misschien het gezin, maar ook het huis.
Daarom vraagt de weldoener geld. Om wel te kunnen blijven doen.
    
      
    Weldoeners weten: elke mens is een vierkante meter, elke meter
  
een luxeleven voor wie weinig excuus of geen enkel bezit.
Weldoeners lichten op in de duisternis. Ze verhuren een aambeeld
om in te wonen. Slaan erop totdat het bloost. Tot het bloost als een matras.
    
      
    Antwerpen, gij zijt een schone stad, gevuld met onzichtbare wanhoop.
  
De huurders van uw paradijs zochten hogere honing en appelspijs.
Men gaf ze bittere bijen te eten, loodwitte melk. Nog bleven ze bij u.
Zegt gij het dan. Wat moet een mens met zijn vreemden aanvangen?
    
      
    Antwerpen zeg ons, wat doen wij straks als de kakkerlakken zijn bekeurd,
  
de gaten in hechtenis genomen, de schimmels bewaard voor het archief?
Wat doen we met het overschot? Wat doen we met kind 1, 2, 3 & 4?
Ze zijn volledig opstapklaar. Gelukkig bestaan er formulieren.
    
      
    ’t Is goed in de eigen stad te kijken. Ook wij willen weldoen. Wij willen
  
onze illegalen tellen, namen geven en ingeburgerd wegsteken in een cel,
een hol met hek. Maar zèg dat dan gewoon. Spreek helder Vlaams en zeg:
duik in vogelvrije vlucht omlaag, omlaag naar het licht van de Schelde.