HAMELINK, Jacques
    
      
    
      
    Waarom jij 
  
    
      
    Omdat je tepels zoet zijn
  
aan mijn zwarte lippen gestift
    
      
    omdat je schoot een gekroonde zeester is
  
en ik gretig huiverend je waterhuis mag betrekken
    
      
    omdat de ochtend een ijzeren herfst is
  
als ik bij je heb gelegen
    
      
    omdat jij brandmerk je vastzet in mijn huid
  
mij kruisigt met liefde
    
      
    omdat je woont in mijn onopgemaakt huis
  
het koudbloedig kind dat in mijn spieren leeft liefhebt
    
      
    omdat je voortdurend in mijn droogten de regentijd inluidt
  
    
      
    omdat ik je bijna begrijp
  
als je je vogelkreet uitstoot
    
      
    omdat je vaker een zwijgzaam gewillig dier bent
  
en omdat ik offermes ben smal en geslepen.
    
      
    
      
    Het zwakke, het minderwaardige
  
    
      
    Het zwakke, het minderwaardige,
  
het onbevruchtbare had nooit je voorkeur.
Jouw hang was naar de boom
in bloei, naar de volle stokroos.
Niet naar de natte herfststronk.
    
      
    Jij hield alleen van leven
  
als het ontluikt
en als het nog onweerstaanbaar is.
Leven dat als een vinkenslag
naar de keel welt.
    
      
    
      
    Grijsaard 
    
      
    
      
    Een koel masker van water
    
      
    heeft hij opgezet en hij schaterlacht als dorre blaren
    
      
    in november
    
      
    
      
    heuvels zijn heksachtige schaduw
    
      
    legenden zijn meest barse reservebronnen
    
      
    
      
    zijn onontgonnen
    
      
    gevoelens doen hem huiveren 
  
    zelfs als hij zich voor zijn kinderen vermomt
    
      
    hoort hij hun beenetende bekken
    
      
    het vlees wegrukken dat rest van zijn lachwekkende valleien
    
      
    
      
    alleen als beneveling opkomt uit de diepte des avonds
    
      
    en zijn struisvogelzonen weeklagend hun kop in het zand verstoppen
    
      
    trekt hij oudere registers open
    
      
    
      
    bast hij boosaardig en slapeloos
    
      
    van gedwongen onthouding
    
      
    naar de blote kikvorskwakende maan
    
      
    
      
    die hem onder reusachtig gegrinnik van aardgeesten en eliksers
    
      
    tenslotte haar aars toedraait waarop hij als de bliksem
    
      
    zijn dorre winderig geworden voetstappen in de struiken wegbergt.
  
    
      
    
      
    Werkelijk
  
    
      
    Werkelijk,
    
      
    men moest de steen
    
      
    met menselijke waardigheid
    
      
    bekleden, zijn woord
    
      
    voor menswaardig
    
      
    aannemen.
    
      
    
      
    Men moest, om nog
    
      
    in de mens 
    
      
    te kunnen geloven, zijn oor
    
      
    te luister leggen
    
      
    bij de steen of met de stem
    
      
    spreken
    
      
    van een steen.
    
      
    
      
    Men moest,
    
      
    om de eerste de beste
    
      
    steen te citeren,
    
      
    uit de steenrots een geheel
    
      
    nieuwe mens 
    
      
    slaan.