SPAAN, Alja
    
      
    
      
    
      
    speelgoed
  
    
      
    Zij laat haar borsten hangen, kniekousjes
  
net onder het weke vlees, alle
    
      
    knoopjes gesloten over een blouse van
  
onbestemde kleur, bruine
    
      
    randen langs pantoffels die ze aan haar
  
voeten laat, ze komt
    
      
    niet buiten, zegt ze. Ze schuift naar mij omdat
  
ze daar eens woonde, kind bij
    
      
    ouders die opeens dood waren. Met een
  
vinger tekent ze nog het behang, er
    
      
    hing een hertje in borduursteken op de
  
kinderkamer, een vriend van draad.
    
      
    Ik zie hoe jong ze was en hoe alleen
  
de dood maakt. Het lampje was oranje.
    
      
    
      
    pardon
    
      
    
      
    Terwijl het dorp me probeert te omarmen, met
  
dunne grijze takken en zwarte vogels
    
      
    en veel zangerige gesprekken bij de vrijdagse
  
    viskar, kotst de stad me uit.
    
      
    
      
    Straten breken zich op, gebouwen verdwijnen
  
    van hun vaste hoek, bewoners
    
      
    
      
    geven niet thuis. Mijn hakken scherpen zich
  
    aan haar straten, mijn fiets valt
    
      
    
      
    voorbij het rek. Oliebollen lokken reizigers 
  
    uit hun treinen, de wind waait
    
      
    
      
    voorbij de kerk, glas ligt gebroken naast een
  
    auto, een stuurse man noteert.
    
      
    
      
    De vrouw met de hondjes loopt dezelfde route
  
    alleen dit keer ziet ze me niet.
    
      
    
      
    
      
    Geen rijmwoord voor (corona)
  
    
      
    Zij sterft alleen. Achter glas het wuivend handje dat ze niet meer
  
ziet, in de gang schaduwen die niet meer bewegen,
    
      
    rammelende karren die zij niet meer hoort. Ze had altijd heel veel
  
mensen om haar heen zoals er heel veel pannen
    
      
    van het aanrecht naar de eettafel werden gedragen, ze duwde de
  
deuren open met haar heupen, ze kon zich
    
      
    herinneren dat iedereen haar hielp, opstond, verschoof, rook onder
  
het deksel. Zij aan het hoofd van de tafel, het glas
    
      
    in de lucht, de fles bij de tafelpoot, stemmen door elkaar, het ene
  
verhaal nog mooier dan het andere. Halverwege
    
      
    vielen ze elkaar in de armen, kinderen lagen op schoot en droomden
  
en de warmte van buiten liep over in die van
    
      
    binnen. Misschien dat ze dat nog gevoeld heeft die laatste uren. Lang
  
    was dat natte kleverige handje nog zichtbaar op het raam.
    
      
    
      
    
      
    een rechtspersoon
  
    
      
    We zouden zijn gaan varen. Onderweg had
  
iedereen gegroet. Hij kon sturen met
    
      
    één hand slechts, de ander onder mijn shirt.
  
Er zou een inham zijn waarin
    
      
    hij vakkundig de boot zou steken. De open
  
deuren zouden dezelfde lucht toelaten
    
      
    die heden buiten hangt. Zwaar van broeierige
  
regen, seringen die tot op de grond
    
      
    slepen of bomen die treurig opzij vielen. Het
  
gras lichter. Bij het opstaan de verte
    
      
    door de patrijspoort, zijn handen daarenboven
  
en heel lichtblauw de frisheid van
    
      
    nieuwe morgens. Natte voeten buiten en alle
  
    vogels in hetzelfde weiland.
    
      
    
      
    
      
    Rechtop
  
    
      
    Er is dat niets. Het ligt nog in mijn bed zo halverwege
  
het midden, schuil onder de lakens, het
    
      
    zit nog aan mijn tafel, rechts van mij, het draalt nog om
  
mij heen terwijl het mijn hand pakt, het
    
      
    komt voorbij mij. Soms kan ik er doorheen prikken, het
  
uit elkaar trekken zoals je een pijltje door
    
      
    een hartje langer maakt, af en toe overvalt het mij, zwaar
  
en lastig ligt het dan op mij, zoals hij dat doet.
    
      
    Vaak ook is het de mist tussen de weilanden en het kalme
  
water, ik moet wel fietsen om warm te worden,
    
      
    de dorpen rijgen zich niet vanzelf aan elkaar, even zo vaak
  
is het een doodlopende straat in deze
    
      
    stad. Een dode hond onderaan de boom, zwart in mijn
  
ooghoek, een regel uit een psalm, iets van vroeger.