VAN DEN BURG, Hermanus


Als 'k geld heb is 't voor mij onmogelijk te blokken,

en al wat ik dan schrijf, verdient niet dat men 't leest;

vraagt gij waarom, mijn Vriend? Omdat ik dan mijn geest

in Bacchus kelder spil, of onder Venus rokken,

gebrek, waarvoor elk schrikt, versterkt mijn Poëzij.

Da's mijn Apol, die zet mijn Geesten vinding bij




Waarom een weduwe voor een maagd werd ten huwelijk verkoren


Een anders minnevuur werd door een Maagd geblust,

Piepjonge wulpsheid kan mijn ziele niet behagen.

Een ongesnoeide boom zal wilde vruchten dragen.

’t Gekus is zorgelijk, daar Geilheid weder kust.


Een Maagd beneemt, een Weêuw bevestigt 's Minnaars rust;

Ervarenheid heeft haar op Venus Elpen wagen,

Hoe kort van disselboom, door spoeden of vertragen,

Geleerd, op ’t wellustspoor te rennen naar heur lust.


Een Maagd in ’t worstelperk der liefde moet bezwijken;

Zij kent de grepen niet, noch ’t buigen, krommen, reiken,

Maar spilt te vroeg haar vuur, en derft de tegenweer.


Een Weduwe, afgericht, en in die konst ervaren;

Weet op heur tijd, haar’ kracht te spillen of te paren,

En zijgt niet, dan gelijk met haar partij ter neer.


Aan de navorsers der bovennatuurlijke dingen

‘k Weet van ’t Beginsel niets, en zal van ’t Eind niets zien:

‘k weet niet hoe ’t al bestaat, noch waarom de dingen,

hier vluchten van elkaar, daar in elkander dringen;

‘k weet d’oorzaak niet van ’t minst, dat ‘k daaglijks zie geschiên.

Weet gij zo weinig Mens, en poogt uw Brein te weten

wat god is? Da’s de Zee uitdrinken, d’Aarde opeten.


Zang

Ach! wat behaagt het Fluitespel,

Mijn hart en jonge zinnen,

Ik heb een aardig jong gezel,

Die daarom is te minnen,

Ik bemin hem, ik beken 't,

Allenig om zijn Instrument,

Ik nam hem tot knecht, alleen,

Om dat hij speelt zo ongemeen.

Wanneer ik wens hij vrolijk speelt,

Kus ik hem onder 't spelen:

Ik bid, dat gij u eens verbeeldt,

Of 't spel hem kan vervelen?

Ik bemin hem, …

Zijn Fluitje is schoon, en ongemeen,

Daar weet ik van te spreken;

Zulks, ik hem mijn koker leen,

Op dat het niet mocht breken.

Ik bemin hem, …

Ik vond nooit, waar ik zocht, een knecht,

Die zo lang weet te spelen:

Die zo in 't speel is afgerecht,

En zonder te vervelen.

Ik bemin hem, …

Gij Vrijsters, die het spel bemint,

Met mij daar toe genegen;

Maak, dat gij ook zo’n Speelknecht vindt,

Die nimmer is verlegen,

Dien u van zijn Instrument,

Ik wed je 'er lichtlijk aan gewent;

Want, ik nam mijn jonge guit,

Allenig, om zijn schone Fluit.