JELLEMA, C.O.
    
      
    
      
    
      
    Herinnering aan Andritsena
  
  
    
      
    Vooral dat hondengeblaf 's nachts uit het dal
    
      
    bleef je bij, warm was de nacht daar
    
      
    en zonder auto's. Soms riep er een uil,
    
      
    een zwervende roep. Dacht je toen aan de mannen
    
      
    op het marktplein bij de plataan? nee,
    
      
    je genoot van de stilte, de slapeloosheid,
    
      
    geestelijk was je in het donker, luisterend
    
      
    nauwelijks lichaam. Dat bleef je bij.
    
      
    De tempel na lange rijtocht die ochtend,
    
      
    niemand was er dan in je verbeelding
    
      
    als geur noch gedaante een godheid,
    
      
    zijn sfeer slechts. Met geiten, geen herders,
    
      
    verspreid op de flanken van hogere bergen,
    
      
    de tempel een leegstaande woning zo eenzaam –
    
      
    dat bleef je bij – maar mooi, haast heilig.
    
      
    
      
    Nu je herinnering, hier, op dit vlakke
    
      
    groninger land, in dit huis op de wind,
    
      
    onherbergzaam: hier ben je als iemand
    
      
    die thuis is, niet bang voor wat komt
    
      
    wil je zijn, al denk je daar vaak aan.
    
      
    Maar dan, om in te slapen, is er
    
      
    Andritsena,
    
      
    met beelden die overnemen
    
      
    van jou het bestaan.
    
      
    
      
    
      
    Kerkje van Fransum
  
  
    
      
    Bestaat nog god, kleine sarcofaag
    
      
    van het geloof, even leeg
    
      
    als de dorische tempels van Paestum:
    
      
    hun zuilen een schuilplaats voor andere vogels
    
      
    dan goden – als ik naar hem vraag?
    
      
    
      
    Kleine mummie van steen
    
      
    zonder hart, tabernakel,
    
      
    zonder plaats voor een wijkaars, bescherm je
    
      
    met jouw lichaam ons landschap
    
      
    als bodem voor hemel? ik vraag maar.
    
      
    
      
    Stille klankkast voor buiten, voor grutto's
    
      
    in juni, het loeiende melkvee bij 't hek –
    
      
    zo gesloten, een avond, ik zit in het gras
    
      
    tussen jouw zerken, zo ben je het mooist:
    
      
    dicht, van het uitblijvend antwoord de schrijn.
    
      
    
      
    
      
    Hovenier
    
      
    
      
    Nog zit de vorst tien centimeter
    
      
    diep in de grond, toch naast zijn schoenen
    
      
    al sprieten groen van sneeuwklok, krokus.
    
      
    
      
    Hij snoeit wat hoger werd dan hem, de vlinder-
    
      
    struik tot op de schijnbaar dode stam.
    
      
    
      
    Van zeven zwanen ziet hij op hun roep
    
      
    de vorkvlucht boven naar het noorden.
    
      
    
      
    Nog hoger denkt hij zich planeten en
    
      
    nog kouder, verder, sterren, overdag
    
      
    onzichtbaar, en de grenzen van 't heelal.
    
      
    
      
    Van daar ziet hij zich staan: een kruin,
    
      
    verwaaide haren, een snoeischaar in de hand, en
  
    naast de schoenen
    
      
    
      
    die toefjes prille spriet net niet vertrapt.
    
      
    
      
    
      
    Tijdopname 
  
    
      
    Op ’t gras vannacht zag ik mijn ouders zitten,
  
luchtig gekleed in voorjaarsochtendlicht;
‘k herkende hen eerst niet aan hun gezicht
maar aan hun houding, als vanouds in witte
    
      
    tuinstoelen naast elkaar, hun blik gericht
  
verwelkomend op mij; ik kwam niet nader,
dronk het beeld in, het beeld van moeder, vader,
en achter mij groeide de toekomst dicht.
    
      
    Die tuin nu wandelpark, het huis kantoor,
  
niets weet mij daar nog, de voetstap van vreemden
wiste door jaren heen van ons elk spoor.
    
      
    En toch vannacht dat grasveld, zij daardoor
  
nog op hun vaste plek, nog geen ontheemden,
en wie ik werd ging in hun blik teloor.