VERSTEEGEN, Jos
Pink narcissus
Van zilver is hij, en van goud.
In zijn paleis van spiegelwanden
strelen getrainde negerhanden
zijn gladde borst in honderdvoud.
Grootmogol is hij, Caesar, God.
Hij slaapt met blanke paladijnen
die kuis en maagdelijk verschijnen
voor Hoge Raden van Genot.
Beneden, in de Escortstraat,
gaan venters galmend door de regen
met verse bloemen van het kwaad.
Soldaten komen zeelui tegen.
Een motorduivel kust zijn maat.
Bloedmessen trillen in de stegen.
Muizen op zolder
Voor mijn moeder
Iets ligt op sterven achter in
je blik. De zinnen vallen van
je lippen op de grond, als oude
glazen. Je doet de winkeldochters
van je geheugen steeds cadeau
aan wie je lakens komt verversen.
Vergeet de grote schoonmaak die
je veertig keer hebt aangericht
van keukenkast tot Christusbeeld,
de bezems die je wegveegde
op tegels en cement, het stof
dat aan je doeken hing, paniek
van spinnen, ruiming van karkasjes:
de uitgezogen pissebedden
onder de webben die je brak.
Vergeet je lente en je verf,
ze denken ook allang niet meer
aan jou.
Wat weet je zomer nog
van twee geschampte knieën in
de hof, tussen margrieten en
doronicum, en bloedend soms –
een dier trok wiedend door de tuin,
de hoofddoek als een rood signaal
tot achter, bij de heesters en
de put die grijzig overstroomde.
Je herfst weet niets meer van je handen,
die kouder werden, als het weer,
en roder, als de bladeren,
terwijl je zinken emmers tilde
met waswater of varkensbloed.
Wat zal je winter zich van jou
herinneren, al heb je hem
bestookt met gas en eierkolen,
al heeft hij op je bed gelegen
om rijp te maken uit je adem.
Je nam het wasgoed van de lijn:
bevroren ondergoed, sneeuwwit,
rokken en blauwe overalls
die tegen muren konden staan,
maar knakten bij de warmte van
de haard, alsof een aangekleed,
onzichtbaar spook opeens de geest gaf.
De muizen roffelen op zolder:
ze zijn de woning ingeklommen
vanuit het leeggemaaide veld
en graven tunnels in matrassen,
fauteuils en stapels dameshoeden.
Ze knagen door de plastic zakken
van opgeheven winkels vol
bestek en kookgerei. Een spatel,
decennia gedrenkt in vet,
krijgt kartelranden, want de muizen
kluiven. Geen vallen zijn hierboven,
geen katten die uit jagen gaan.
Schimmenkermis
Voor meneer G.,
geboren in Bandung,
gestorven in Amsterdam
U had nog aanspraak aan de katten,
knokige boefjes van de nacht
die melk en maaltjes van u kregen.
U had zelfs aanspraak aan de buurt,
die horde boze geesten:
u schold en schimpte, want het kwaad
dient steeds vakkundig van het lijf geweerd.
De schemering, de val in uw portiek,
uw duister oog al haast gebroken.
Er was een zwerm van witte geesten om u heen,
zij droegen u en zij verhuisden u,
weg van de schimmenkermis van uw buurt.
De katten praten na, bij nacht.
Je hoort ze rouwen om hun melk, hun maaltjes.
Erfenissen 1
Het kastje met haar trouwservies,
de sofa en de oorfauteuil
zijn gisteravond van de wand
geschoven. Kranten op de vloer.
Een tafel, uitgerold behang,
de witte achterkant naar boven,
de lijm in waaiers uitgestreken.
En staande op het keukentrapje
reikt zij omhoog met nat en zwaar
papier vol roze veldboeketten.
Zij schuifelt naar de recreatie.
Zij krijgt penselen, waterverf
en donkerblauwe tekenvellen.
Er komt een meisje naast haar zitten,
maakt potloodschetsen van een plant
met ronde bloemen op drie stelen,
en zij kleurt in: geel, rood, oranje,
dat doorbloeit in je huis, nu nog,
tussen de spiegels en de foto's.