VAN BAAREN, Theo
    
      
    
      
    
      
    Sonnet voor H. 
    - 
    III
    .
  
    
      
    Ik vraag geen liefde, die je niet kunt geven
  
en geen erbarmen, dat ik toch versmaad,
ik vraag alleen te mogen rusten even
voor ik voorgoed dit smalle land verlaat.
    
      
    Verlangen drijft mij eeuwig door het duister
  
en gunt mij niet een schuilplaats in het licht,
geen windstil dal, geen ongeschonden luister,
geen zachte vrouw, geen vlekkeloos gedicht.
    
      
    Ik ben een zwerver, reeds als kind getekend
  
en voorbestemd tot een onrustig lot,
wat ik tevoren netjes had berekend,
liep altijd mis. Zo is de wil van God.
En daarom vraag ik om je liefde niet.
    Ik moet weer weg. Dit is het eind van 't lied.
    
      
    
      
    
      
    Tussen het landschap
    
      
    
      
    Tussen het landschap
  
en de lucht
ligt een randschap
waarheen ik vlucht;
waar mensen opgehouden zijn
en de goden nog niet begonnen
ligt onaangetast, een klein
en smal gebied nog onontgonnen
    fantasie- en droomterrein.
    
      
    
      
    
      
    Droomstraat
    
      
    
      
    Onder het plaveisel schijnt de zon
  
en door de gaten wordt de hemel zichtbaar:
gladgestreken blauw met vlokken wolk
die langzaam krullen en ontkrullen, veren
vormen als een weids systeem van waaiers.
Maar als het avond wordt dringt door de kieren
tussen de keien het bloed door van de dag.
Dan wordt het nacht. De oude straat klinkt hol
    boven de zwarte echoput: de leegte.
    
      
    
      
    
      
    Lied
    
      
    
      
    Nooit zal ik vergeten,
  
hoe de duizendpoot,
zonder het te weten
    Händels Largo floot.
    
      
    
      
    Rozen aan de kapstok,
  
rozen in het bed,
nachtegalen in 't buffet
    en op de keukenmat.
    
      
    
      
    Ach die schone dagen,
  
toen de bezemsteel
nog de heks kon dragen,
    worden mij teveel.
    
      
    
      
    Rozen aan de kapstok,
  
rozen in het bad,
nachtegalen in 't buffet
    en op de keukenmat.
    
      
    
      
    Dertien tranen vallen,
  
één op elke tree,
dertien kleine muizen
    nemen mijn tranen mee.
    
      
    
      
    Rozen aan de kapstok,
  
rozen in het bad,
nachtegalen in 't buffet
    en op de keukenmat.
    
      
    
      
    
      
    Luister naar de stemmen van het water
  
    
      
    Luister naar de stemmen van het water.
  
In ’t water rust de wijsheid van de aarde.
Vuur is schoon, maar bedriegt de zinnen.
Water woont met nacht in droomtijd samen.
    
      
    Laat het water langs je oren ruisen.
  
Sluit je ogen toe en wees tevreden.
Nevel is een functie van het licht.
In de nacht spreekt water luid en helder.
    
      
    Bij de aanlegsteiger aan het einde
  
glanst, ook in het diepste duister, 't water,
spiegel van de ogen van de dood.