VAN DER HEYDEN, Steven
    
      
    
      
    
      
    Woonzorgcentrum
  
    
      
    Ze leeft in een wereld van glas, is het breken constant nabij
  
in scheve hoeken kruist ze verkeerde bewegingen
vertrouwt de grond van alles het meest
    
      
    Ze bestaat in aanrakingen die ze bewaart
  
onder vingertoppen, eeltplekken overgroeien
haar verleden, leggen laag na laag over verweerde jaren
    
      
    Ze leeft van woorden die weinig ruimte innemen: ja, nee, misschien
  
van de eenvoud van een bed waarin slaap niet venijnig komt,
het herkauwen van verveling tussen kleurloze gordijnen
    
      
    De vitrine van haar geheugen etaleert meerkeuzevragen
  
in haar hoofd, een bibliotheek vol ongrijpbare kansen
    
      
    Vanop een bank met een onveranderlijk uitzicht
  
probeert haar blik radeloos wolken te verbinden
    
      
    Getroost door het ritme van een pompend hart
  
zit ze haar blessuretijd uit
    
      
    Dit lichaam is haar laatste adres
    
      
    
      
    
      
    Anoniem
  
    
      
    De dagen hebben vaste gezichten
  
gevangen in een digitaal labyrint.
We verstommen samen, verstenen.
    
      
    Met een snelheid die verdooft
  
vullen ziekenhuizen zich met lichamen,
doden vallen uit beeld, verschuilen zich
in een graf zonder postadres.
    
      
    We blussen verveling met shoppen online,
  
vinden wat we niet zoeken, slepen
de uren mee, een vraag verbergt
wat in onze vezels kruipt.
    
      
    De ruis van een belofte.
    
      
    
      
    
      
    Om boom te zijn
    
      
    
      
    Als de wind mijn kruin aanvalt,
  
dreigend met mijn takken schudt,
door mijn bladeren waait
heb ik sterke wortels nodig
    en een ruggengraat.
    
      
    
      
    
      
    Onze lichamen
    
      
    
      
    Onze lichamen zoeken altijd een taal
  
om leugens soepel te houden
ontkoppelen doen we moeizaam
    
      
    Op onze gezichten de gravures
  
van lange nachten, we zoeken genezing
in diepe glazen wijn waarin nog wat
laat licht glinstert als splinters ijs
    
      
    We kunnen nergens heen, alleen naar
  
meer verdwijnen, alledaags worden
als onder een dunne laag stof
    
      
    Spijt wordt de zeef waar alles
  
doorheen sijpelt, op een slappe koord
    dansen we de nacht in
    
      
    
      
    
      
    Nachtdier
    
      
    
      
    In een web van armen en benen
  
zoeken gulzige tongen haar mond
sponzig en rauw, ontveld
    
      
    Altijd lacht ze haar meisjeslach
  
die van ver begint, zich over ruw terrein
    haast naar de volgende man
    
      
    
      
    Haar toneelstukje van onschuld
  
waarin ze zich plooit, heupbreed
    tot ze iets voelt zinken
    
      
    
      
    De ochtend spoelt mannen aan
  
in de vouwen van hun kleren, haar geur
haastig weggehangen