SWILLENS, Miel
    
      
    
      
    
      
    De Rattenkoning
    
      
    
      
    De pest regeert met ijzeren hand,
  
de heksen schreeuwen in het vuur,
de ketter meet zijn tijd met zand,
     en ieder vreest het laatste uur.
    
      
    
      
     Maar Fortunato geeft een feest,
  
fluwelen maskers, flauw geheim.
Hij vult zijn beker weer met wijn
     en drijft de spot met magere Hein.
    
      
    
      
     De gangsters timmeren vlug een galg
  
en beulen folteren een rebel.
De minnestreel verstond hem wel,
     zijn lied weerklinkt niet in de cel.
    
      
    
      
     Maar Fortunato geeft een feest,
  
fluwelen maskers, flauw geheim.
Hij vult zijn beker weer met wijn
     en drijft de spot met magere Hein.
    
      
    
      
     De schooiers vallen voor de poort,
  
hun lijken branden als een toorts.
Zelfs Robin Hood werd vermoord.
     Op ieders voorhoofd parelt koorts.
    
      
    
      
    Maar Fortunato geeft een feest,
  
fluwelen maskers, flauw geheim.
Hij vult zijn beker weer met wijn
    en drijft de spot met magere Hein.
    
      
    
      
    Een bliksemschicht verlicht het land.
  
De dode daagt op in de stad.
Het leger nadert t' allen kant
    en morgen kroont men koning rat.
    
      
    
      
    
      
    Klaaglied
    
      
    
      
    De buren spreken schande,
  
ze roepen God en wet.
Hun blikken schieten kogels,
doorzeven zelfs ons bed.
Mijn liefste uit geen klachten,
     ze knipoogt en ze lacht.
    
      
    
      
     Klein Jantje gooit met steentjes,
  
schrijft woordjes op de muur.
De tuin ligt weer vol vuilnis,
de bel schelt om het uur.
Mijn liefste uit geen klachten,
     ze knipoogt en ze lacht.
    
      
    
      
     De dakgoot lekt al maanden,
  
de post wordt net besteld.
De honden worden wakker,
onze dagen zijn geteld.
Mijn liefste uit geen klachten,
     ze knipoogt en ze lacht.
    
      
    
      
     Her schuurtje staat in vlammen,
  
de dronkaard grinnikt zacht.
’t Gefluister wordt steeds luider,
versplintert luid de nacht.
Mijn liefste sluit het venster,
     ze kust me en ze lacht.
    
      
    
      
    
      
    Het verdronken land van Saeftinge
    
      
    
      
    Ik hoor hier soms het luiden van de klok
  
Wijl wesp en bij eentonig zoemen
Of 's nachts wanneer de zee de wandelaar lokt
    Naar het verdronken land van Saeftinge
    
      
    
      
    De zon daalt in een poel van nevel neer
  
Ik hoor het krijsen van de meeuwen
Ze reizen schijnbaar doelloos heen en weer
    Naar het verdronken land van Saeftinge
    
      
    
      
    De vloed werpt dode vissen op het strand
  
Hun ogen glimmen in het maanlicht
Maar geen ontsnapt nog uit het grauwe zand
Naar het verdronken land van Saeftinge
    
      
    Uldine sluipt zacht door de duistere nacht
  
Zij kent 't geheim van vele dingen
Ze wenkt me toe en lokt me met haar lach
    Naar het verdronken land van Saeftinge
    
      
    
      
    
      
    Land van Nod
    
      
    
      
    En Abel zweeg een wijl en kneep zijn ogen dicht.
  
De rechter sloot het boek en deed zijn harde plicht.
De jury keek ontzet, de rechter brak zijn staf.
Maar Abel gaf geen kik bij ’t horen van zijn straf.
En Kaïn stal een ram als offer voor zijn God,
    en Abel zag de rook vanuit het land van Nod.
    
      
    
      
    En Petrus nam het geld en borg het in de grond,
  
en Judas werd beticht toen men het niet meer vond.
Johannes vluchtte weg, hij vreesde voor zijn kop.
En Judas kocht een koord en hing zich daarmee op.
De priesters lachten luid en schimpten op hun God.
    En Abel zag het kruis vanuit het land van Nod.
    
      
    
      
    De koning en de nar schaakten voor de kroon,
  
en toen de vorst verloor beklom de nar de troon.
Die maakte toen een wet die ’t narrenpak verbood.
Al wie men daar in zag schoot men dadelijk dood.
De lach werd subversief en ernst het groot gebod.
    Slechts Abel lachte droef vanuit het land van Nod.
    
      
    
      
    De predikant kwam hier en opende zijn mond
  
maar deed die prompt weer dicht en liep toen maar wat rond.
Men stelde hem de vraag waarop hij zwijgen bleef.
Hij wees toen op zijn hand en zei: “Zie eens hoe die beeft.”
Net toen hij spreken wou weerklonk ’t fatale schot,
    en Abel zag het bloed vanuit het land van Nod.
    
      
    
      
    De zandman speelt zijn rol, verkleed als nette heer.
  
Hij wiegt elkeen in slaap en kijkt dan op en neer.
Hij heeft een gouden arm die schittert als de zon,
maar al wat hij betast wordt buigzaam als karton.
In golven kleur en schuim verschijnt de neon-god.
    Zelfs Abel ziet zijn gloed vanuit het land van Nod.
    
      
    
      
    En Edgar Allen Poe staart somber in de nacht
  
en grijnslacht naar de raaf die immer op hem wacht.
En Wiliam Wilsom steekt zijn dubbelganger neer.
Wie echt was en wie schijn, dat weet hij nu niet meer.
Al kreunend doolt hij rond en vloekt het vrede lot.
    Ook Abel ziet zijn schim vanuit het land van Nod.
    
      
    
      
    De fee in leren jak, de huurling en de heks
  
vereren ’t gouden kalf wijl Mozes, Mister seks,
het witte doek bevuilt met sperma en met bloed.
Hij gooit de stenen wet stuk voor zijn eigen voet.
De splinters en ’t gedruis verwoorden ’t nieuw gebod.
    En Abel zucht vermoeid vanuit het land van Nod.
    
      
    
      
    De landman smeekt tevergeefs op toegang tot de wet.
  
Op ’t bankje voor de poort heeft hij zich neergezet.
De wachter neigt het hoofd, de man werd doof en oud
en schreeuwt hem in het oor: “Die poort was daar voor jou.”
Daarna doet hij ze dicht, de sleutel valt in ’t slot.
    En Abel hoort de klik vanuit het land van Nod.
    
      
    
      
    En Moloch heerst alom, de heer van ’t helse vuur.
  
En Hein, zijn trouwe maat, verbijt het stervensuur.
De dwerg balt boor zijn vuist waarbij de reus lid lacht.
En dof gromt de vulkaan bij ’t vallen van de nacht.
Al is er nog niets beslist: wie vreest er niet zijn lot.
    Zelfs Abel wendt het hoofd vanuit het land van Nood.
    
      
    
      
    En hier sta ik vannacht gevangen in het licht.
  
Maar duister is het rond mij, ik zie geen bekend gezicht.
Mijn woorden breken stuk in scherven op de grond;
weerspiegelen ze wel meer dan waas van mijn mond.
Mijn ogen zijn verblind, ik ben hulpeloos als een mot.
    Slechts Abel ziet het licht vanuit het land van Nod.
    
      
    
      
    
      
    
      
    SWILLENS, Miel & APPELMANS, Miel
    
      
    
      
    Zwartberg Blues
    
      
    
      
     Naar Bob DYLAN
    
      
    
      
    Kom dichterbij vrienden, ik zing u een lied
  
Van een provincie, Limburg geheten
Die ergens nog net binnen België ligt
    Maar in Brussel wel eens wordt vergeten.
    
      
    
      
    Dat Limburg was arm, maar droeg steenkool in zich
  
En de mannen vonden werk in de mijnen
Tot zekere dag elk een opzegbrief kreeg
    Want de mijn was gedoemd te verdwijnen.
    
      
    
      
    Verbittering en woede doorkruisten de streek
  
Vertwijfeling sliep onder de daken
Men wist, dat, al zocht men dagen in ’t rond
    Men nergens aan werk zou geraken.
    
      
    
      
    De wanhoop dreef mannen en vrouwen op straat
  
De mijnwerker eiste zijn rechten
En toen hij met woorden niet kreeg wat hij vroeg
    Besloot hij ervoor te vechten.
    
      
    
      
    En handen nog vuil van het harde labeur
  
Mijnhelmen op zwarte gezichten
Trotseerden versperring, rijkswacht, soldaat
    Wijl dreigend geweren zich richtten.
    
      
    
      
    De ordedienst joeg hen als dieren uiteen
  
Onnodig en vlug werd geschoten
’t Gepeupel werd van de straat weggeveegd
    Slechts bleven gekwetsten en doden.
    
      
    
      
    En Brussel gaf uitleg in cijfers en vroeg
  
Dat Limburg de zaak zou begrijpen
Maar waarom verbood men dan op tv
    Een enquête gebaseerd op de feiten.
    
      
    
      
    Nog steeds is niet ieder gelijk voor de wet
  
Dit mog’ uit dit lied duidelijk blijken
De steenkool kleurt de mijnwerker zwart
Zo gaat hij op een neger gelijken