CHRISTIAENS, A.G.
    
      
    
      
    
      
    De Vlamingen
    
      
    
      
    Vlamingen! wat zijn wij toch voor idioten!
  
Een Haagse koopman op zijn smalst, beweert
Dat hij een ‘Flaming’, zelfs gecultiveerd,
    Niet hoger achten kan dan Hollandse malloten.
    
      
    
      
    Een knappe Kaas, waarmee je wel kan praten,
  
Beantwoordt heus: – ‘Zijn wij intelligent?’ –
– ‘Jouw schuld is ’t niet’ – daar hij de toestand kent
    En dat voor reekning van de taal wil laten.
    
      
    
      
    De hele Roomse albergo staat bedonderd
  
Dat wij uit België komen zonder Frans.
Te Leuven hoort ons een Parijse gans
    En vraagt: ‘C’est ça, le belge?’ hoogst verwonderd.
    
      
    
      
    Zoverre staan wij met en van ’t verleden
  
Als ’t echte leven ver is van de dood,
Dat wij al blij zijn als een Duitse Jood
    Kan voelen wat de Vlaming heeft doorstreden.
    
      
    
      
    Uit volken en geschiedenis gestoten,
  
In eigen huis geen baas door eigen schuld,
Put Goedzak uit zijn lamme deugd geduld
    Vlamingen! wat zijn wij toch voor idioten!
    
      
    
      
    
      
    De stadstuin
    
      
    
      
    Weg uit het centrum 20 meter hoog
  
waar nimmer nog een kruimel goede grond
bleef kleven aan de voet waar stof het ook
    verdoft en ik van raam tot raam mij wond
    
      
    
      
    gelijk een vink huur ik een tuin; ik tast
  
naar de aarde, ik keer haar om als was zij dood
Ze ontwaakt, herkent mij, klampt en zuigt zich vast
    in ’t nagelvlees, intiem en klam en bloot
    
      
    
      
    als echt van vlees en bloed: want zij, zij voelt
  
hoe door de schollen van de Leie, ruid
de hand gebleven is die haar doorwoelt
    als trots de ziel die zich zelfzeker uit:
    
      
    
      
    Ik ben op weg, o Leiegrond, ik kom
  
mijn vader roept, ik voel het boerenbloed
van ’t voorgeslacht me omkruipen en daarom
als gij mij opneemt, aarde, wees mij goed.