 
    
    
      
    
      
    
      
    
      
    TEN BERGE, H.C.
    
      
    
      
    
      
    Sermoen aangaande het paradijs 7
    
      
    
      
    Een paradijselijke stem, een hemels genot,
  
Een goddelijke geur, een fragiel instrument.
Duizendschoon op een braakliggend veld,
Een jongenslach, een meisjeshand.
Een kind dat achter een bal aanrent.
Een speelse blik uit een passerend oog.
Maanlicht over een nachtelijk strand.
Spiegelend ijs op boerensloten,
Stilaan dicht gesneeuwde tuinen.
Een steelse uil die muizend overvliegt.
Een braambos voor een nooit ontdekte grot,
Een offerplaats tussen versteende eiken.
Een bloesemtak in maartse ochtendmist,
Een specht die in de schors naar kevers hakt.
Een lied dat ook vermolmde harten raakt.
Een wulpenkreet boven de laatste duinen,
Een dromer die zijn plicht verzaakt.
    
      
    
      
    Exterminare sluit elk discours
  
    
      
    Honden doorzoeken het gras in verpauperd habijt, 
  
Erven zijn leeg,
Leeg ook de huizen van wevers,
Verbrand en gebeten. Zeker, het zuiden is leeg
Als een schede en rood.
En domini canes snuiven met wellust
Het adembenemend parfum van hun pij.
    
      
     In het droge gras van Tam slapen 
  
     De vrouwen van Albi.
    
      
    
      
    
      
    De laatste modernist
  
    
      
    Hij wilde bij maanlicht vulkanen bestijgen
  
maar dronk een glas wijn bij het vuur.
    
      
     Hij dacht zich op jacht in het schemerige noorden
  
maar stond in een sneeuwbui van meeuwen op pas geploegd land.
    
      
     Hij moest nog een meesterwerk scheppen
  
maar viel in slaap bij muziek van Ooitweer en Voorheen.
    
      
     Hij droomde een mes in de strot van de poolvos
  
maar priemde een balpen door kringlooppapier.
    
      
     Hij tartte het weer en de wereld, verachtte de god van de vader
  
maar zag dat ook zijn naam stilaan verdween.
    
      
     Hij strooide ze rond, explosies van kleuren, vermetele beelden,
  
maar hoorde blasfemische echo's vol spot.
    
      
     Hij wist zich op weg naar de hemel
  
maar stuitte op plaksterren aan het plafond.
    
      
     Hij dacht aan een lichaam volleerd in de liefde
  
maar lag naast een lijf dat niks wou.
    
      
     Hij schiep zich een ijstijd, massale sterfte, beelden van leegte
  
en bijtende kou op de rand van haast niets,
    
      
     Maar onbegrensd, in zoiets als een ruimte
  
die iedereen huiverend mijdt.
    
      
     Hij zocht wat hij vond: het kleinste detail en het grote gebaar,
  
een zin die versmolt, een beeld dat bevroor -
    
      
     Elk woord lag volmaakt in de mond
  
maar verkleumd zocht een hand naar de hand van een vrouw.
    
      
     O, dat er een eind aan kwam!
  
    
      
     De laatste modernist te zijn
  
die z'n ziel aan een ijzige demon verpandt.
    
      
    
      
    Maker en Model 
    (fragment)
  
    
      
    …..
    
      
    Ook leg ik het af woord na woord
  
een vindingrijk traject,
ik lees de blinde
    bergkaart van een lege droom en stijg 
    
      
    
      
    
      
    en daal
    
      
    
      
    
      
    ….….en loop langs weggewiste wegen
    
      
    
      
    
      
    naar het dichtgewitte dal
    
      
    
      
    
      
    …….ik beschrijf
  
een spiraal
naar het wit woordkristal
dat als laatste prijs wordt gegeven
    
      
    ik hak
  
en schep
een wenteltrap
die treden
    
      
    
      
    mist
  
    
      
    
      
    zodat ik in mijn leegte stap
  
    
      
    
      
    ………en val
    
      
    
      
    
      
    daar word ik afwezig
  
het sneeuwige licht van het eerste begin
    in gedreven
    
      
    
      
    
      
    ik rol mij op
  
in het verlaten slakkenhuis
    van dit heelal
    
      
    
      
    
      
    het gedicht een zo leeg
  
mogelijk beeld van de maker
    die daarin samenvalt met zijn model
    
      
    
      
    …..
    
      
    
      
    
      
    Tijd is
    
      
    
      
    Je wilt het heden betrappen
    
      
    terwijl het al niet meer bestaat.
    
      
    Tijd is een passage, een gesloten
    
      
    loket waar je steevast te laat -
    
      
    
      
    Tijd is de vereffenaar.
    
      
    Tijd heelt niets, want slaat weer
    
      
    nieuwe wonden. Wat tot bloei komt
    
      
    wordt door hem ontbonden. 
    
      
    Tijd is diep geaard, hij ruikt naar de seizoenen.
    
      
    Een geur dunt uit, een maand verglijdt.
    
      
    Hij nestelt zich in mest en fruit, een rozelaar, kastanjebladeren.
    
      
    Tijd huist in een voorbije zomer, zeelucht en herinnerd meisjeshaar.
    
      
    Hij schuilt in babyzalf, gedane liefde, een vervallen huid.
    
      
    
      
    Tijd is een slak in tomeloze vaart. Voor kinderen
    
      
    traag verlopend wordt zijn gang door niets gestuit
    
      
    totdat je aan de zoom van bitterzoete wateren ligt opgebaard.
    
      
    
      
    
      
    Ochtend / Het gebeuren
    
      
    
      
    Bijna winter. Spreeuw
  
bespiedt de lijsterbes
    en steekt zich in de veren.
    
      
    
      
    Berijpte snavels, dode vogels in de tuin.
    
      
    
      
    Vroege vorst witselt
  
het veilig hout. Een koude hand
    tast langs mijn huid.
    
      
    
      
    As
    
      
    
      
    bedekt het pad. Met zacht getik
  
    verkilt de Norton
    
      
    
      
    en wordt wit.
    
      
    
      
    
      
    Eén en al landschap
    
      
    
      
    Vroeg uit zijn landschap 
  
geworpen leefde hij langzaam
maar altijd te vlug achteraf
    
      
    De mythische plaats 
  
was de brug
in het land, het licht
    
      
    In de sloot waar de snoeken 
  
toen sloegen-, de weg op een avond
met kikkers bezaaid
    
      
    Een onweer hing vertraagd 
  
boven 't woud, de klok der ursulinen
droeg over de weiden
    
      
    Naar het violet van een verworden horizon; 
  
de hitte nam niet af, hij lag
tussen hondsdraf en klaver
    
      
    En kauwde op zuring 
  
zonder te kijken maar zo
dat hij alles toch zag:
    
      
    De eerste huivering 
  
door ongeschoren velden;
lege bunkers
    
      
    Waar men ijle kreten slaakte, hoge 
  
sparren door de wind
gebogen over een half verscholen huis
    
      
    Dit was de plek, daar 
  
was de plaats waar hij las
wat hij later beleefde
    
      
    Een hand op een knie 
  
een klit in het haar
    en haar fiets in het gras
    
      
    
      
    
      
    Texaanse elegieën
    
      
    …..
    
      
    Was het 
  
Op zo'n ongedwongen tuinfuif
Met whiskey en bittere vrouwen
En bier uit het vat;
Stond je daar niet
Licht gebogen tussen wasknijpers en lampionnen
    In zo'n onbestemde stad?
    
      
    …..
    
      
    
      
    
      
    Geen delicatessen
    
      
    …..
    
      
    Je disgenoten hebben het verknald.
  
Niemand houdt zijn feestprak binnen.
    
      
     Terwijl men braakt en krimpt of adem hapt,
  
heeft mevrouw zich niet meer in de hand.
Ze gaffelt, smult en smakt, zienderogen
raakt ze buiten zinnen.
Als de schaal is leeg gelepeld ligt ze naakt,
verteerd door liefdebrand,
op het bevlekte linnen voor jou uitgestald.