 
    
    
      
    
      
    
      
    
      
    HOOFT, P.C. 
    
      
    
      
    
      
    Granida’s lied
  
    
      
    Vaart wel, scepters, vaart wel, vaart wel, verheven tronen,
  
verheven zo, dat mij van uwe steilheid ijst,
vaart wel dwingend gewaad, en al te zware kronen,
afgoden die met wind uw ijdle dienaars spijst.
    
      
    Uw ijdle dienaars gij duizenderleie nood b’reidt,
  
door uw beloften loos die gij zo kwalijk houdt,
want zij, beziet men ’t wel, verklenen in de grootheid,
slaven in d’heerschappij, verarmen in het goud.
    
      
    Een lage en diepe rust mij beter mag verkwikken,
  
die mij te samen smelt met een lief ander-ik:
ik laat u, warrig hof, en kies voor zoveel strikken,
een al veel strenger, maar och, hoeveel zoeter strik!
    
      
    Bedauwde bloemkes vers, en gij blozende rozen
  
die uwen mantel groen nu effen opendoet,
welkom, en dank dat gij verkwikt mijn ademloze,
en afgepijnde geest met uwen asem zoet.
    
      
    Nu biggelt op het gras, en kruidjes onbetreden,
  
mijn lauwe traantjes, die de dauw zo wel gelijkt:
traantjes niet meer van smart, niet meer van bitterheden,
maar van een teêr gemoed, dat schier van vreugd bezwijkt.
    
      
    O bomen schaduw-mild, ootmoedelijk laat dalen
  
uw nijgend hoofd als gij ’t eerwaardig aanschijn ziet,
leidstar en morgenstar met weerlichtende stralen,
indien mijn blijdschap slaapt, waarom wekt gij hem niet?
    
      
    Vrolijke vogeltjes, die nu 't begint te dagen,
  
met uitgelaten zang het stille woud ontrust,
gij nachtegaal voor heen, vlied uit de boodschap dragen,
    dat hij zich haast, ik wacht alhier mijn lieve lust.
    
      
    
      
    
      
    Zang (Klare, wat heeft er uw hartje verlept)
    
      
    
      
    Klare, wat heeft er uw hartje verlept
  
Dat het verdriet uit vrolijkheid schept,
En altijd even benepen verdort,
     Gelijk een bloempje, dat dauwetje schort?
    
      
    
      
     Krielt het van vrijers niet om uw deur?
  
Moog je niet gaan te kust en te keur?
En doe je niet branden, en blaken, en braên
     Al waar 't u op lust een lonkje te slaan?
    
      
    
      
     Anders en speelt het windetje niet,
  
Op elzentakken, en leuterig riet,
Als: lustigjes, lustigjes. Lustigjes gaat
     Het watertje waar 't tegen 't walletje slaat.
    
      
    
      
     Ziet d'openhartige bloemetjes staan,
  
Die u tot alle blijgeestigheid raên.
Zelfs 't zonnetje wenst u wel beter te moe,
     En werpt u een liefelijk ogelijn toe.
    
      
    
      
     Maar zo ze niet, door al hun vermaan,
  
Steken met vreugd uw zinnetjes aan,
Zo zult gij maken aan 't schreien de bron,
     De bomen, de bloemen, de zuivere zon.
    
      
    
      
    
      
    Leidsterren* van mijn hoop, planeten van mijn jeugd
    
      
    
      
    Leidsterren van mijn hoop, planeten van mijn jeugd,
  
Vermogen ogen schoon, in hemels vuur ontsteken,
Als gij uw vensters luikt, zo ziet men mij ontbreken
    Mijns levens onderhoud, een teder-zoete vreugd.
    
      
    
      
    Want gij besluit daarin een zaligende deugd,
  
Vriend’lijke vrolijkheid. De Min met al zijn treken,
Jok, lach, bevalligheid daarinne zijn geweken,
    En wat ter wereld is van wellust en geneugt.
    
      
    
      
    Nature, die daar schijnt in droeve damp begraven
  
Door ‘t missen van uw glans, betreurt haar rijkste gaven,
    Die ge altezaam besluit in plaats zo nauw bepaald.
    
      
    
      
    Doch nauw en is zij niet, gelijk het schijnt van buiten,
  
Maar wijd en woest genoeg om alles in te sluiten
    Waar zich mijn wufte ziel zo ver in heeft verdwaald.
    
      
    
      
    * ogen van zijn geliefd
    e
    
      
    
      
    
      
    Nijdige Tijd, waarom is 't dat gij u versnelt
    
      
    
      
    Nijdige Tijd, waarom is 't dat gij u versnelt
  
Meer dan gij zijt gewoon? Laat gij het u verdrieten
Dat ik de Hemel van Liefs bijzijn mag genieten?
    Wat schaadt u mijn geluk dat gij u daar in kwelt?
    
      
    
      
    Een grijsaard zijt gij, Tijd, en proefde nooit 't geweld,
  
Van 't gene, dat ze Liefde en zoete Weerliefd' hieten.
Helaas, de tranen blank over mijn wangen vlieten
    Als ik aan 't uurwerk denk dat kwalijk was gesteld.
    
      
    
      
    Och Meester, die de tijd met uren af kunt meten,
  
Gistr'avond miste gij en had uw kunst vergeten:
    Wel vier maal sloeg de klok in min dan een kwartier.
    
      
    
      
    Maar na mijns Liefs vertrek, doordien 't begon te dagen,
  
En heeft de klokke boven zes maal niet geslagen,
    In ene tijd, docht mij, van twaalf uren schier.
    
      
    
      
    
      
    Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden tómen
  
    
      
    Wanneer de Vorst des lichts slaat aan de gulden tomen
    
      
    zijn hand, en beurt omhoog aanzienlijk uit de zee
    
      
    zijn uitgespreide pruik van levend goud, waarmee
    
      
    hij nare angstvalligheid, en vaak, en kreup’le dromen
    
      
    
      
    van 's mensen lichaam strijkt, en berg, en bos, en bomen
    
      
    en steden volkrijk, en velden met het vee
    
      
    in duisternis verdwaald, ons levert op haar stee,
    
      
    verheugt hij, met de dag, het aardrijk en de stromen:
    
      
    
      
    Maar d'and’re sterren als naijvrig van zijn licht,
    
      
    begraaft hij, met zijn glans, in duisternissen dicht,
    
      
    en van d'ontelb’re schaar, mag 't niemand bij hem houwen.
    
      
    
      
    Al eveneens, wanneer uw geest de mijne roert,
    
      
    word ik gewaar dat gij in 't heilig aanschijn voert
    
      
    voor mij de dag, mijn zon, de nacht voor d'and’re vrouwen.
    
      
    
      
    
      
    Dartelavond
    
      
    
      
    O 
    mijn gewenste weelde,
  
hoe haalt mijn ziel haar aâm?
Geen schijn van uwen beelde
en vult mij nu de vaam.
Nu en kwelen noch hoosje, noch schoentje,
nu en keren mij keursje noch hemd.
O vermakelijk, smakelijk zoentje!
    Nog, mijn lustje, een kusje dat klemt.
    
      
    
      
    Ach poezelgladde spieren,
  
ik smacht van minnedorst.
Uw borstjes nieuwe vieren
opblazen in mijn borst.
‘k Moet een wenigje nerewaarts duiken,
dat ik vatte dat tepeltje gaaf,
en bezie ‘t, of er niets is te zuiken,
    met een rokje een klokje dat laav’.
    
      
    
      
    O zuiverwitte kele,
  
Wat stooft gij zacht mijn el!
Hoe loopt dit haartje spelen
om ’t aanschijn zilverhel.
Maar mijn vingeren moeten wat dolen
in de schone bosschage van goud.
Ach, hoe boeien de gloeiende kolen!
    ’t Zijn al vlammende stammen van ’t woud.
    
      
    
      
    En zou het niet verversen, 
  
als ik mij onderwond
noch wat van deze kersen
te plukken op uw mond?
Of mijn lippen te laten gaan lezen
rozen koel van uw blozende wang?
Of weer groeten de zoete moerbezen?
Of weer grappelen d' appelen wrang?
    
      
    Dat ik hen geef een beetje, 
  
of dat wat dorst versloeg...
'k Weet noch een ander steedje,
dit hellept niet genoeg.
Zou je, troostje, wel durven gedogen
't weien breed van mijn zinnetjes graag?
Ach zij nopen! Waar lopen uw ogen?
Laat ontbreken geen spreken mijn vraag.
    
      
    Gij fluistert in mijn oortje,
  
en knabbelt aan de lel.
Al vat ik niet een woordje,
Ik vat de mening wel.
Ach, ach, ach! O dat vinnige vlijmen
van uw brandende kijkertjes spits!
    ‘k Zal u mede ter stede doen zwijmen
    
      
    Met een levende, strevende flits.
    
      
    
      
    
      
    Gezwinde grijsaard
    
      
    
      
    Gezwinde grijsaard die op wakk’re wieken staag
    
      
    de dunne lucht doorsnijdt, en zonder zeil te strijken
    
      
    altijd vaart voor de wind, en ieder na laat kijken,
    
      
    doodsvijand van de rust, die woelt bij nacht bij daag;
    
      
    
      
    onachterhaalb’re Tijd, wiens hete honger graag
    
      
    verslokt, verslindt, verteert al wat er sterk mag lijken,
    
      
    en keert en wendt en stort staten en koninkrijken,
    
      
    voor iedereen te snel: hoe valt gij mij zo traag?
    
      
    
      
    Mijn lief, sinds ik u mis, verdrijf ik met mishagen
    
      
    de schoorvoetige tijd, en tob de lange dagen
    
      
    met arbeid avondwaarts. Uw afzijn valt te bang
    
      
    
      
    en mijn verlangen kan de Tijdgod niet bewegen,
    
      
    maar ’t schijnt verlangen daar zijn naam van heeft gekregen,
    
      
    dat ik de tijd, die ik verkorten wil, verlang.
    
      
    
      
    
      
    Zal nimmermeer gebeuren
    
      
    
      
    Zal nimmermeer gebeuren
    
      
    mij dan na deze stond
    
      
    de vriendschap van uw ogen, 
    
      
    de wellust van uw mond?
    
      
    
      
    De vriendschap van uw ogen, 
    
      
    de wellust van uw mond,
    
      
    de gunste van uw hartje
    
      
    dat voor mij openstond.
    
      
    
      
    Zo zal ik nochtans blijven
    
      
    u eeuwig onderdaan;
    
      
    maar mijn verstrooide zinnen,
    
      
    wat zal hun anegaan?
    
      
    
      
    Mijn zinnen mogen zwerven
    
      
    de leide lange tijd,
    
      
    nu zij, mijn overschone,
    
      
    zijn hunne leidster kwijt.
    
      
    
      
    De schoon’ borst uit tot tranen,
    
      
    ’t en baatte geen bedwang;
    
      
    de traantjes rolden neder
    
      
    van de een en de ander wang.
    
      
    
      
    De schone traantjes deden
    
      
    meer dan een lachen doet:
    
      
    al in zijn hoogste lijden
    
      
    zij troostten zijn gemoed.
    
      
    
      
    Vrouw Venus met haar sterre,
    
      
    thans klaarder dan de maan,
    
      
    bespiedde die vrijage
    
      
    en zag ’t mirakel aan.
    
      
    
      
    En hebben tere traantjes,
    
      
    zei zij, zo grote kracht,
    
      
    waarom en is het schreien
    
      
    niet in der goden macht?
    
      
    
      
    De traantjes rolden neder,
    
      
    maar de godinne zoet:
    
      
    Beid, liever zou ik schenden,
    
      
    zei zij, mijn rozenhoed.
    
      
    
      
    En eer zij kon gedogen
    
      
    dat iemand die vertrad,
    
      
    ving zij de lauwe traantjes
    
      
    in een koel rozenblad.
    
      
    
      
    Wat geef ik om mijn rozen
    
      
    of ’t maaksel van mijn krans;
    
      
    ik zal gaan maken paarlen
    
      
    van ongemene glans.
    
      
    
      
    De tranen werden paarlen,
    
      
    zo ras haar ’t woord ontging,
    
      
    die zij met goud doorboorde
    
      
    en aan haar oren hing.
    
      
    
      
    De blanke paarlen hielden
    
      
    de krachten van ’t geween;
    
      
    zij doen nog in de hemel
    
      
    wat zij op aarde deên.
    
      
    
      
    Als Venus in de spiegel
    
      
    haar vindt met dit sieraad,
    
      
    zij wenst geen toverriemen
    
      
    noch kransen tot haar baat.
    
      
    
      
    
      
    Zang (Amaril, had ik haar uit uw tuitje)
  
    
      
    Amaril, had ik haar uit uw tuitje,
  
‘k Wed, ik vleugelde het goodje, het guitje,
Dat met zijn brand, met zijn boog, met zijn flitsen,
Land tegen land overeind kan hitsen
En beroofde de listige stoker
Van zijn trots, zijn geschut en zijn koker.
    
      
    Of en had ik maar een van die vonken
  
Die daar laatst in uw kijkertjes blonken,
‘k Plantte ze boven de Minne zijn kaken,
om deze blinde eens ziende te maken:
dat, als immer hij oorlogen wilde,
hij zijn pijlen met kennisse spilde.
    
      
    Maar gij weet, had ik een van die wensjes,
  
Dat ik alle mijn lusten allengsjes,
Waar gij mij nu om verlegen laat blijven,
Makkelijk weten zou dore te drijven;
En en wilt gij mij geen wapenen gunnen
Die u zelve veroveren kunnen.
    
      
    tuitje = vlecht
  
het goodje: de kleine god Eros, Cupido
    
      
    
      
    Wrange Amaril
  
    
      
    Wrange Amaril, zal min niet murwe meuken*
  
Uw hartje rauw, eer ’t ouderdom beklimt
En van de borst maakt een gordijn vol kreuken,
Die ’t elpenbeen nu tart, hoezeer het glimt?
Hoe lang zal nog de blinde schutter borgen*
Uw wilde ziel die schopt de minnezorgen?
    
      
    Uw wilde wil die nooit en proefde ’t kwijnen*
  
En willig wee, dat innerlijke snijdt;
Noch hoe dat die bekommeringen bijnen*
Die knagen aan afwezens taaie tijd;
Noch ’t vinnig vuur der liefelijke lonken
Die kroppen ’t hart met overvloed van vonken.
    
      
    Wanneer zal u eens lieve lust bevangen
  
En geven aan die zinnen strak een bocht?
Ach, wie u eens zag slijten van verlangen,
Naar lekkernij van lieve kusjes vocht
En bieden zelf uw lippen nu gebeden!
    Wat zoete wraak van al uw koeligheden!
    
      
    
      
    * meuken: zacht maken
  
* bijnen: benauwen
    
      
    
      
    Mijn lief, mijn lief, mijn lief,’ zo sprak mijn lief mij toe
  
    
      
    ‘Mijn lief, mijn lief, mijn lief,’ zo sprak mijn lief mij toe,
  
Terwijl mijn lippen op haar lieve lipjes weidden.
De woordjes alle drie, wel klaar en wel bescheiden
Vloeiden mijn oren in, en roerden ('k weet niet hoe)
Al mijn gedachten om, staag malend nimmer moe;
Die 't oor mistrouwden en de woordjes wederleiden.
Dies ik mijn vrouwe bad mij klaarder te verbreiden
Haar onverwachte reên; en zij verhaalde het toen.
O rijkdom van mijn hart dat overliep van vreugden!
Bedoven viel mijn ziel in haar vol hart van deugden.
Maar toen de morgenstar nam voor de dag haar wijk,
Is, met de klare zon, de waarheid droef verrezen.
Hemelse goôn, hoe komt de Schijn zo naar aan 't Wezen,
    Het leven droom, en droom het leven zo gelijk?
    
      
    
      
    
      
    Galathea zie de dag komt aan
    
      
    
      
    minnaar:
    
      
    Galathea, zie de dag komt aan.
    
      
    
      
    Galathea:
    
      
    Neen mijn lief, wil nog wat marren,
    
      
    't Zijn de starren,
    
      
    Neen mijn lief, wil nog wat marren, 't is de maan.
    
      
    
      
    minnaar:
    
      
    Galathea, 't is geen maneschijn.
    
      
    
      
    Galathea:
    
      
    Hoe, 't is nog geen één geslagen,
    
      
    Wat zou 't dagen?
    
      
    Hoe? 't Is nog geen één, 't en kan de dag niet zijn.
    
      
    
      
    minnaar:
    
      
    Galathea, aanschouw de hemel wel.
    
      
    
      
    Galathea:
    
      
    Laas! Ik zie de dagerade
    
      
    't Onzer schade.
    
      
    Laas! Ik zie de dageraad, de tijd is snel.
    
      
    
      
    minnaar:
    
      
    Waarom duurt de nacht tot 't avond niet?
    
      
    Vreest ze dat wij met ons beien
    
      
    Zonder scheien
    
      
    Blijven zouden totdat ons de dood verried*.
    
      
    
      
    Galathea:
    
      
    Nu, adieu, mijn troost en blijft gezond.
    
      
    Wil mij nog een kusje geven,
    
      
    Och mijn leven!
    
      
    Jont mij nog een kusje van uw blije mond.
    
      
    
      
    minnaar:
    
      
    Och mijn leven, kom ik 't avond weer?
    
      
    
      
    Galathea:
    
      
    Och mijn moeder mocht het horen 
    
      
    En haar storen,
    
      
    Och zij mocht het horen - maar komt even zeer.
    
      
    
      
    minnaar: 
    
      
    Galathea, hoe raak ik van uw hals?
    
      
    Laas, de dag en wil niet lijen
    
      
    't Langer vrijen,
    
      
    Dank hebt van uw zachte kusjes en van als.