KEMP, Pierre
    
      
    
      
    
      
    Nachtverlangen
  
    
      
    De heren torens hebben mij vannacht gegroet!
  
De maan vloog blank en breed. De lucht was goed,
als groen likeur groot over ’t dal verzaamd.
Er klonk een ruime klank, ook klok genaamd.
    
      
    De blauwe dijen van de huizen blonken.
  
De ronde borsten van de bruggen zonken.
Er zwol een naam uit iedere stratenvouw
    mijn zoekende ogen langs. Die naam was: Vrouw!
    
      
    
      
    
      
    Avondstilte
  
    
      
    In de avond komen nog wat vrouwen
  
uit lila stof gevouwen
langs het raam.
Waar zij gingen hangt haar glazen naam
tussen de bomen
    aan de spijker van een ster.
    
      
    
      
    
      
    Zwart-blauwe punt-poort in het heelal
    
      
    
      
    Het is weer nacht in mijn mond.
  
Ik heb sterren gegeten
en ben, als altijd, die grote daad terstond
vergeten.
Nog is er vuur van in mijn ogen.
Ik kan er mijn vingers van zien,
tekenend met grote bogen
de rondvaart van de machine
mijner ziel tot waar die verdwijnen zal
    door een zwart-blauwe punt-poort in het heelal.
    
      
    
      
    
      
    Afscheid van het leven
    
      
    
      
    Ver van de wereld speel ik zacht
    
      
    piano en luister na, hoe ik dat doe.
    
      
    Ik ken geen morgen meer, ik ken geen nacht,
    
      
    ik ga naar boven en word dat niet moe.
    
      
    
      
    Toch is hier niets meer van een romantiek,
    
      
    geen stad met spitse gevels, oude torens,
    
      
    geen oude wouden vol weemoedige muziek
    
      
    om dode herten op vergulde horens.
    
      
    
      
    Ik speel mijn eenzaamheid tot bundels van pilaren,
    
      
    waarachter ik van ’t sprookje in laatst geluk
    
      
    de zon zie vingeren door gouden haren.
    
      
    Ik grijp en trek ook deze betovering stuk.
    
      
    
      
    Want ik moet stil gaan leven zonder vrouwen.
    
      
    Waarom nog hechten aan bedriegend haar,
    
      
    mijn vingers laten zoeken in satijnen vouwen
    
      
    naar alles wat zo schoon schijnt als niet waar?
    
      
    
      
    Speel, Pierre, speel zacht hoog boven de valleien
    
      
    en luister in de rusten, hoe het klinkt,
    
      
    eer voor een laatst geliefd paar dijen
    
      
    voorgoed de nacht van ’t ander leven zinkt.
    
      
    
      
    
      
    
      Uitbundigheid
    
    
      
    
      
    Met korven om manen in te vangen,
    
      
    met bussen vol gezangen,
    
      
    met potten om lichten in te drogen,
    
      
    reis ik langs de ogen van het land.
    
      
    Met dozen zonnen,
    
      
    met klanken in tonnen
    
      
    en glazen gedichten in iedere dwaze hand.
    
      
    Waar ik mijn armen ook rek,
    
      
    ik ben overal gek.
    
      
    
      
    
      
    Ik luister dus tussen de gele brem
  
    
      
    Achter de Dood 
  
staat glas-in-lood
en daar zit van 't begin
licht van de Hemel in.
Ik mag niet raken aan de ruit,
als een kind, dat alles weten wil.
Doe ik het toch, dan is het uit
en wordt het op aarde rond me stil.
Doch er is nog een stem.
Ik leerde steeds: zij is van Hem,
die staat van glas-in-lood
achter de Dood.
    Ik luister dus tussen de gele brem.
    
      
    
      
    
      
    Het licht is rond
    
      
    
      
    Het licht is rond en rolt naar alle kanten
  
de bergen op en af, de dalen door,
de wezens in en uit en langs de planten
stijgt het de bomen in en gaat het alles voor.
Waarheen? Ik vraag dat niet, ik kom, ik ga,
omdat mijn handen en mijn voeten,
mijn ogen en mijn hart zo moeten
en ik het licht nu eenmaal zo versta.