HARING, Hans
    
      
    
      
    
      
    dauw
    
      
    
      
    nat geboren licht gloort
  
over kogen, beemden en rekers
nestelt zich in vachten van
    schapen en huiden van paarden
    
      
    
      
    plakt nietsvermoedend takjes en
  
groene blaadjes aan struiken, bomen
gouden regen, guldenroede, goudsbloemen
    en boterbloempjes door alles heen
    
      
    
      
    vroeg in de ochtend
  
met een wit-verdichte zucht
    van dun geboren lucht
    
      
    
      
    
      
    kamerjas
    
      
    
      
    ik heb vandaag toch maar
  
de kamerjas van mijn vader
weggedaan.
het ging niet meer,
ik kon hem niet meer aan.
de kleur zou mij niet staan,
de snit, patroon en stof;
het was steeds net alsof
hij zei: och laat maar zitten,
    ik ben er ver vandaan
    
      
    
      
    de kamerjas gleed weg,
  
ach wat, een badjas – toch?
toch had ik,
een tiental jaren later pas,
mijn diep verdouwde snik