DE VRIES, Theun
Misschien kom ik
Misschien kom ik eens tot u terug in een schemer
die gij bemint, een warme gulden julinacht;
dan zal ik de ster zijn die trilt boven uw zomertuin.
Misschien kom ik als gij genesteld ligt in de slaap
innig verloren aan de aarde; dan ben ik het hartsgeheim
der elementen, de vlagen die gaan door het natte gras.
Misschien zal ik in de kus van de minnaar zijn,
in het omhelzen dat verrukking stort in uw schoot,
in uw zoon die lacht en speelt waar ik heb liefgehad.
Ik zal er zijn als uw droom traag wordt van een lieflijk beeld,
als gij huivert in de wind, speurend hoort naar de nacht,
als uw tederheid uitbreekt met tranen van donker geluk.
De boeren
Zij leven nors bij de zon en regenstromen,
staan donker in de mist van herfst en winter,
en klein en machtloos onder wolken, bomen,
zien zij de nachten wassen en vermindren.
Worstelend met hun gronden om de vrucht
der oogsten, die hun leven steeds moet rekken,
kennen zij geen vreugd dan 't hartstochtwekkend
getier van bruiloftsfeest, kermisgerucht
en slempend dodenmaal. Des Zondags galmen
de tonen ener kerkklok op hen neer.
Zij komen op en zingen zwaar de psalmen
en beven voor het vloekwoord van de Heer.
Des nachts kreunt in hun holle hoeven wind.
Vleermuizen ritslen onder 't dak. Verleden
spookt om met angstige gestalten; blind
vallen zijn boze schimmen over 't heden:
Vee sterft; de zonen worden dronkaards, spelers;
dochters hoereren met de laagste knechten;
een oude vete komt het volk verdelen,
teistert de dorpen en is niet te slechten.
…..
De jaren slepen allen mee; - men sterft
weerloos en laat een duister leven achter.
Rondom de dorpskerk worden zij begraven.
Een grauwe toren is de laatste wachter.