WEYERMAN, Jacob Campo
    
      
    
      
    
      
    Klinkdicht
  
    
      
    Die met zijn Linkerhand een eigen Vader moordde;
  
Die 's Moeders Bed, en die zijn Zusters Kuisheid schond;
Die, als het Reuzenrot, het Godendom weerstond;
Die 's Broeders trouwe Borst met Kains staal doorboorde;
    
      
    Die zijne Zielsvriendin verworgde met een Koorde;
  
Die, als Mezentius, de Dood op 't Leven bond;
Die, als Sardanapal, hier leefde als een Hond;
En die het Heiligdom in 't Wangeloof versmoorde;
    
      
    Die Eer en Eed verzaakte, en Vorst en Vaderland;
  
Die op 's Vriends Ondergang zijn Zegeteken plant;
Die 't algemeen Bederf met Nero's oog beschouwde;
    
      
    En die de Duivel, om 't Genot, een Kaars ontstak;
  
Of som een Boere-duif brand stichtte in 't Boere-dak;
Dat die zijn Avondmaal eens à Versailles* houde.
    
      
    * (klein) Versailles = bijnaam van Huis ten Halve, een herberg waar het slecht toeven was
    
      
    
      
    
      
    Het huwelijk
  
    
      
    Aan de blonde Amarillis
    
      
    
      
    Ik ken geen groter dwang aan 's mensdoms lentelust,
  
En aan de meisjes graag gekust,
Als 't huw'lijk: en ik zeg, in spijt van 't tegenkallen,
De man is tweemaal, door die grage keus, gevallen.
Heel anders was 't gesteld in God Saturnus eeuw,
Toen 't ongebonden lam zich vlijde bij de leeuw:
Toen kende niemand Hymens toortsen,
Met mirt, en maagdenpalm gesierd,
Verguld, beloverd, gelaurierd,
Aan 't doodsgevaar verknocht gelijk als Maartse koortsen.
Toen was alleen de lust, het voorschrift van de min,
Toen trof alleen de keus de zielszucht der vriendin;
Toen was men niet bezorgd voor 't Jawoord om te paren,
Of om 't getuigschrift der bekranste wichelaren.
Het woud, Naturas lustprieel,
Bevloerd met donzig mos en lage muskusrozen,
Befloerste en heelde 't kleinste deel,
Des gene nimf uit schaamt' behoefde te verblozen:
Toen was de schone seks, gelijk als 't vrije veld,
Door grenspaal, landmerk, noch meinedige één verzeld.
't Is waar, zo 't boos gestarnt mij toch eens kwam te nopen
Tot de overtreding van mijn Vrijheids fier besluit,
En dat de trouwlust, die mij nimmer heeft bekropen,
Mij dwong een zielsvriendin te vormen in een bruid;
Dan vond ik echter op uw kuise legersponde
Die misdaad, die ik straf in dees en gene doem,
In uw, ( 't past ommers dat ik 't enigszins verbloem )
Slechts een vergefelijke zonde.
    
      
    
      
    Ik word versmaad
  
    
      
    Ik word versmaad, beschimpt, begrijnsd, nors aangekeken
  
Bij Wijzen en bij Leken:
Vertrapt bij Vorsten, bij 't Canaille altoos misbruikt,
Bij 't Ambachtsvolk misacht, en bij 't Gespuis gesnuikt.
Een enig Heerschap streelt en vleit me' in 't openbaar,
Doch oversnorkt, helaas! dees Schoonheid in 't bijzonder,
Ik ben (dus bromt hij) 's Werelds Wonder,
Doch als de klos af is, is 't Kats! wat doe je daar?
Het Luistrend Grauw, de'onedele Gemeente,
Omarmt dees Schoonheid, schoon verscheurd;
Doch volgt mijn stappen niet, de Kwaal zit in 't Gebeente,
Ik word kwansuis omhelsd, doch zelden goedgekeurd.
    
      
    Bewerking: Z. DE MEESTER
  
    
      
    
      
    De ontheupte reu
  
    
      
    Een dorre reu, doch lekkerbek,
  
    Wars van het garstig huw’lijks spek
    
      
    Liep met een dolle kop in ’t honderd kwispelstaarten,
  
En speelde met verboden kaarten.
Ten laatste lam, en ’t hollen moe,
Kroop hij naar de oude Fillis toe,
Die hij verzocht, om als voorheen met hem te jagen,
En de echte wederhelft van Hymens juk te dragen.
Maar ’t antwoord was, neen donker Kruis,
‘k zet nooit mijn pootjes in uw kluis,
Het duifje dat de room uws herfsts liep rekkebekken,
Mag nu de tapte melk van uw grijsheid lekken.