 
    
    
      
    
      
    
      
    
      
    MINNE, Richard
    
      
    
      
    
      
    Zet mijn hoofd tussen de duimschroef
  
    
      
    Zet mijn hoofd tussen de duimschroef en gij duwt er geen rijm uit.
  
Ik zit voor het venster te kijken, te gapen, te slapen liever.
Op de heuvel vóór mij zit een bende rode padvinders te kalleweien
en langs de zandweg loopt een sliert witte paters.
Vanmorgen is hier een klas jonge meisjes gepasseerd,
blootshoofds, naakte armen, losse stap, glinsterende kijkers,
zoals men ze in de stad nooit aantreft.
    Mijn dag is naar de knoppen van schoonheid.
    
      
    
      
    
      
    Rozenkrans
    
      
    
      
    …..
    
      
    Ik ben, O Heer, niet van dat hout
  
waaruit ge uw heilgen snijdt,
ofschoon gij duizendvoud
    in mij verstrengeld zijt (
    
      
    …..
    
      
    Ik ben, o Heer, slechts als het veer 
  
dat op twee oevers waakt,
maar bij een hoge stroom te keer
halfwege in nood geraakt.
    …..
    
      
    
      
    
      
    Dag van schoonheid
    
      
    
      
    De bot, die berst; de bij, die zoemt,
    
      
    de wind, die zotheid gaat vertellen:
    
      
    wat men kortweg de lente noemt
    
      
    en de aarde komt op stelten stellen;
    
      
    dat klotst nu alles door mijn kop,
    
      
    en 'k stak er wel een pluimke op,
    
      
    als ik maar niet zo deftig was,
    
      
    zo stijf in mijn geklede jas.
    
      
    Als ik de band maar los kon knopen,
    
      
    nam ik u allen dubbelthope:
    
      
    gij meiskes uit de stad, de stal,
    
      
    gij wijs als 't boek, gij dom als oordje,
    
      
    gij uit 't kasteel en gij uit 't poortje,
    
      
    en gij, o boom, en gras, en wal,
    
      
    gij witte, wandelende pater,
    
      
    gij paard, gij zon, gij wolk, gij water.
    
      
    en 'k danste midden in uw tas,
    
      
    als ik maar niet zo deftig was,
    
      
    zo stijf in mijn geklede jas.
    
      
    
      
    
      
    De arme en de rijke dagen. IV
    
      
    
      
    De wereld is een fluit met zoveel duizend monden. 
  
En elkeen blaast zijn lied. En 't maakt een droef geluid
waarin ik niets van eigen klank heb weergevonden.
En gij? Misschien hebt ge ook getikt aan meenge ruit
    en werd ge als ik weer feestlijk wandelen gezonden. 
    
      
    
      
    Nochtans: ik heb gedroomd, gehoopt; en ik droeg boete. 
  
'k Zag de Alpen, Vlaanderen en Straatsburg aan de Rijn.
Ik heb bemind. Ik sloeg de trommel in veel stoeten.
Ik pluisde in boeken die vol oude wijsheid zijn.
    Ik heb gezocht, zo 't kan, met handen en met voeten. 
    
      
    
      
    En 't slot? Ik hield daaruit als onvervreemdbaar deel 
  
de troost van 't eigen lied, wanneer ik stil gezeten,
des avonds, op de hoge berm een wijsje speel,
niet voor 't heelal en de eeuwigheid, maar slechts voor 't heden.
    Dat maakt een blijde dag te meer. En dat is veel.
    
      
    
      
    
      
    Drieluik III
    
      
    
      
    Daar is in de wereld niets, mijn God,
  
dan de ruimten om ons,
dan de zingende oceanen,
dan de zonnen en’t gegons
der zwermen in de avond laat,
daar is niets dan wat hol gepraat
    en mijn verlangen dat vecht naar u.
    
      
    
      
    
      
    Verweer tegen de winter
    
      
    
      
    Gij land van sneeuw en snerpend ijs,
  
wat heb ik van u te verwachten?
Boven het bos begint de reis
der witte maan door al de nachten
en 't is alsof de stilte kraakt.
In uwen grond, onder de zoden,
    liggen huivrend mijn goede doden
    
      
    terwijl mijn zieke ziele haakt
  
aan iedre droom, o Abisag!
gij die daar rust onder de tente
in 't roze gloren van de dag.
Waarom, gij land van snerpend ijs,
brengt gij uw zoon zo van de wijs
    en zucht ik altijd naar de lente?
    
      
    
      
    
      
    Vademecum voor de dichter
    
      
    
      
    Doe dommer dan ge zijt,
    
      
    maar mijd u voor de klippen;
    
      
    leef buiten ruimte en tijd
    
      
    doch spoedt u lijk de kippen.
    
      
    
      
    Werk zonder mate of plan,
    
      
    maar spiedt door alle luiken;
    
      
    veracht de burgerman,
    
      
    doch ledig zijne kruiken.
    
      
    
      
    
      
    Ode aan de eenzame
    
      
    
      
    Gelijk een bron 
  
zijt ge in de zon
    op de hoogvlakte van Pamir. 
    
      
    
      
    Geen herder zelfs 
  
die in 't gewelf
    van zijn hand uw klaarheid schept. 
    
      
    
      
    Van heinde en ver 
  
alleen een ster
schiet toe en geeft zich gewonnen.
    
      
    
      
    Vaarwel
  
    
      
    Een hand. Een traan. Vaarwel! En hij ging overzee.
  
Een zure vrouw, vier maagre kinders sleept hij mee.
'k Zie nog zijn schaamle broekspijp-in-accordeon.
't Is of zijn hart klapwieken gaat uit zijn veston.
    
      
    Vaarwel! Men gaat omdat 't nu eens niet anders kon;
  
omdat het wringt... En toch... Misschien met wat meer zon
in zijnen rug, viel het hem ook heel anders mee:
notaris, ja, wie weet, docent of député?
    
      
    Maar kom, niet flauw zijn! 'k Schonk hem 't rijkste van mijn gaard:
  
een korfje kwee ter zijn intentie uitgespaard.
In 't korfje borg hij 't zilvergeld, een oud portret,
enkele boeken en zijn derde-klasticket.
Vaarwel! Zacht is de bries, de hemel op zijn klaarst!
    (Het pluimgewicht, in deze wereld, weegt het zwaarst).
    
      
    
      
    
      
    Van op de hoge brug
  
    
      
    Van op de hoge brug onder de kroonlantaren
  
Is alles, nu gezien, zo anders dan het was
Toen wij de trage avond gingen tegenvaren
Of spraakloos onder de elze zaten in het gras
    
      
    De Leie en lijkt ons maar een landelijk rivierke
  
Een wandelende streep, en wat traag water toe
Met aan iedere draai een waaiend populierke
Een half-verdronken ponte, een schilder en een koe
    
      
    Hier langs de straten is 't zo triestig en het regent
  
Maar ginder is de nieuwe maan al opgestaan
Waarom nu elk van u de Leie niet gezegend
Meneer van de Woestijne heeft het voorgedaan
    
      
    Of wist ge't niet: dat Jezus 't veer kwam overzetten
  
(De lelie drijft, alwaar zijn riemslag heeft verpoosd)
En dat men tot zijn glorie, onder de gloriëtten
    Des zondags aan een matig prijske paling roost