NAHON, Alice
    
      
    
      
    Stervens-pijn
  
    
      
    …..
    
      
    
      
    M’n God, ik kan…,ik kan nog niet;
  
Daar woont in mij geen stervensrust !
M’n ziel is nog niet uitgezeid,
M’n mond heeft niet genoeg gekust…
Zie, in m’n kijkers fonk’len nog
Te lang verkropte, jonge lusten…
Gij, die me hunk’ren hebt geleerd,
God, leer me rusten…
    
      
    …..
    
      
    
      
    
      
    Verlangen
  
    
      
    Ik zegen u, verlangen,
  
Nu diep mijn blik begrijpt
Hoe rozenknop door zonne
tot roze rijpt.
    
      
    Dat leerde ik uit uw ogen:
  
Die deden stil-spontaan
Bloesems van jong begeren
Wijd open gaan.
    
      
    Zó hebt ge, zonder woorden,
  
Aan mij 't geheim verteld
Hoe de ene mensenziele
In de andere smelt.
    
      
    Want als ik, schoon van liefde,
  
U lang in de ogen schouw,
Voel ik mezelve worden
    van kind tot vrouw.
    
      
    
      
    
      
    Schaduw
  
    
      
    Ik heb de liefde liefgehad;
    
      
    daarom wellicht heeft zij me niet bemind.
    
      
    Zo doet de mooie minnaar
    
      
    met een zeer verliefde kind.
    
      
    
      
    Ik heb de zon te lief gehad
    
      
    en beu van beedlen
    
      
    aan de deuren van de dagen
    
      
    ben ik geworden als een varenblad
    
      
    dat liever in het lommer leeft
    
      
    dan zon te dragen.
    
      
    
      
    En daarom bouwt mijn kommer aan een huis
    
      
    waar lamp- en zonnelicht
    
      
    getemperd zijn voor de ogen
    
      
    en waar de sobre lijn van een gelaat
    
      
    en waar de vrede van een vriendschap staat
    
      
    lijk schaduw van een boom
    
      
    over mijn hoofd
    
      
    gebogen.
  
    
      
    
      
    Avondliedeke
  
    
      
    't Is goed in 't eigen hert te kijken
    
      
    Nog even vóór het slapen gaan
    
      
    Of ik van dageraad tot avond
    
      
    Geen enkel hert heb zeer gedaan;
  
    
      
    Of ik geen ogen heb doen schreien,
    
      
    Geen weemoed op een wezen lei;
    
      
    Of ik aan liefdeloze mensen
    
      
    Een woordeke van liefde zei.
  
    
      
    En vind ik in het huis mijns herten,
    
      
    Dat ik één droefenis genas,
    
      
    Dat ik mijn armen heb gewonden
    
      
    Rondom één hoofd dat eenzaam was,
    
      
    
      
    Dan voel ik, op mijn jonge lippen,
  
    Die goedheid lijk een avond-zoen.
    
      
    't Is goed in 't eigen hert te kijken
    
      
    En zó z'n ogen toe te doen.
  
    
      
    
      
    Herfst
     
    
      
    
      
    Achter de oude kloosterwoning
    
      
    Hing wat rode zon
    
      
    Onder goud-getinte linde
    
      
    Bad een jonge non
    
      
    
      
    Heur gelaten ogen droomden
    
      
    Onder blanke doek
    
      
    Naar de zwart en rode letters
    
      
    Van 't getijdenboek
    
      
    
      
    Langs de wegskens was geprevel
    
      
    Van wat blaren bruin
    
      
    Aan heur voeten bogen schrale
    
      
    Violieren schuin
    
      
    
      
    Als 'n dode illusie, die ze
    
      
    Lang vergeten had
    
      
    Viel er, op heur jonge handen
    
      
    Een verschrompeld blad
    
      
    
      
    
      
    Najaarsvensterke
  
    
      
    Tussen 't naakte, rood geraamte
  
Van een wilde wijngaardrank,
Hing 'n scheefgezakte venster
In de gevel, blauwig blank.
    
      
     Op de grauw-arduinen rijchel,
  
Hier en daar vergroend van mos,
Lagen enk'le wingerdblâren,
Dronken van d'oktoberblos.
    
      
     Onder 't venster, waar het muurke
  
Door de tijd gebersten was,
Stonden triestig te verdrogen,
Uitgeblomde dahlia's.
    
      
     Een verneuteld vrouwke schikte
  
't Wit-en-rood geblokt gordijn;
't Was..., alsof heur rimpels zegden
    ‘'t Zal 'ne kwaaie Winter zijn’...
    
      
    
      
    
      
    Stervens-pijn
  
    
      
    Daar hangt wat adem van m'n ziel  
  
Op iedere weg, in ied're bloem;
Daar blijft een beetje van m'n hart
In al de namen, die 'k vernoem.
En 'k voel m'n ogen stil verwant
Aan ieders wee..., aan elks verblijen...
Gij die me lieven hebt geleerd,
God, leer me scheien.
    
      
    M'n God, ik kàn... ik kàn nog niet;  
  
Daar woont in mij geen stervensrust!
M'n ziel is nog niet uitgezeid,
M'n mond heeft niet genoeg gekust...
Zie, in m'n kijkers fonk'len nog
Te lang verkropte, jonge lusten...
Gij, die me hunk'ren hebt geleerd,
God, leer me rusten...
    
      
    Onder m'en voeten reuz'len stil  
  
Verdroogd' en bruin' Oktoberblaân;
Neem Gij m'n handen, God, ik kàn,
Ik durf er haast niet overgaan...
    
      
    M'n zwier'ge tred is niet gewend  
  
Te trappen op illusie-scherven...
Gij, die me ‘leven’ hebt geleerd,
    God, leer me sterven.  
    
      
    
      
    
      
    Kussen
  
    
      
    Kussen is een troon van morgenlicht,
  
waar men heersen leert en nederknielen;
Kussen is een kostbaar evenwicht,
tussen mensenhart en mensenziele.
    
      
     Kussen is een wonderlijk akkoord,
  
waar de zielen in elkaar verglijen;
Kussen is wel 't goddelijkste woord,
dat uit mensenmonden kan gedijen.
    
      
     Kussen is een zomer-avondgaard,
  
waar de vruchten tot verlangens rijpen,
kussen is een stonde dezer aard',
waar de mens de hemel leert begrijpen.
    
      
     Kussen is het eerste tere spel,
  
waar we 't grove leven mee begroeten;
Kussen is het allerlaatste vaarwel
van de mensen als ze sterven moeten.