PAALTJENS, Piet (François Haverschmidt)
    
      
    
      
    
      
    De bleke jongeling.
  
    
      
    't Avondt. Aan de westertrans
  
Zinkt, in goud gehuld en glans,
Statig 't zonnelicht ter neer
In de schoot van 't wieglend meer,
Dat, als bloosde 't van verlangen,
Om het in zijn bed te ontvangen,
Inkarnaat voelt gloeien op zijn wangen.
    
      
    't Avondt. Door het heidekruid
  
Suist als aeoolsharpgeluid
't Windeke en kust zoo zacht
Al de bloempjes goedenacht.
't Orgelend lied der vooglenkelen
Zwijgt in 't lover der abelen,
't Sjirpend krekeltje in de struwelen.
    
      
    't Avondt. Aan de zoom van 't meer
  
Zit een bleke jongeling neer.
't Donker oog, naar 't west gericht,
Volgt het scheidend zonnelicht.
Tranen aan dat oog ontleken,
Die van grievend lijden spreken,
Lijden, - dat een jongelingshart doet breken.
    
      
    't Nacht. En lange reeds verdronk
  
Ook de laatste zonnevonk.
Duisternis als van het graf
Daalde op meer en velden af.
Slechts het suizen van de blaren
Hoort men en 't geruis der baren. -
Immer blijft de jongeling vóór zich staren.
    
      
    't Morgent. En een maagdlijk blond
  
Verft in 't oost den horizont.
't Blond verzilvert. 't Zilver smelt
Tot een goudzee. Trots ontsnelt
't Vlammend zonvuur aan de kimmen.
Damp en nevelen verglimmen
Straks tot purper bij zijn opwaartsklimmen.
    
      
    't Morgent. Aan de zoom van 't meer
  
Zit nog steeds de jongeling neer,
't Bleek gelaat naar 't west gericht.
Maar zijn oog is blind voor 't licht,
Voor de bloemen, weer ontloken.
Opgehouden heeft te koken
's Jongelings bloed. - Zijn harte was gebroken.
    
      
    Naar het Litauws van Joh. Plutzkow.
  
    
      
    
      
    Aan Betsy
  
    
      
    Het heugt mij als de dag van gistren. Op het mos
  
In hartverovrend achteloze houding lag
Uw rijzige figuur, wijl de anderen het bos
Langzaam doordwaalden. 't Was een vreeslijk hete dag.
    
      
    Gij hield mijn veldfles aan uw rozenlipjes, droog
  
Van 't lachen. Diep-gemoedlijk, als wen de avondklok
Door 't dal luidt, klonk het in uw keel. En zacht bewoog
Uw zoete strot zich op en neer bij elke slok.
    
      
    Intussen leunde ik schilderachtig op de tronk
  
Eens duizendjaargen eiks en vroeg mij heimlijk, wat
Voor smaak wel 't lot had, dat het aan een veldfles schonk,
Wat dromend slechts mijn dichtermond genoten had.
    
      
    O, ware 't noodlot niet alleen behept met koud
  
Verstand maar ook met warm gevoel, - uw poezle hand
Had plots de fles, zodra ze leeg was, door het woud
Gekeild, en op mijn lippen had uw mond gebrand.
    
      
    Nu echter dronkt ge alleen de fles leeg, onbewust,
  
Dat de inhoud nog al koppig was, - 't was witte port, -
En sloot uw loddrige oogjes dicht en sliep gerust. -
    Nooit heb ik zóveel tranen op één dag gestort.
    
      
    
      
    
      
    Immortelle C
    
      
    
      
    Zoals ik eenmaal beminde,
  
Zo minde er op aarde nooit een,
Maar 'k vond, tot wie ik mij wendde,
      Slechts harten van ijs en van steen.
    
      
    
      
    Toen stierf mijn geloof aan de vriendschap,
  
Mijn hoop en mijn liefde verdween,
En zoals mijn hart toen haatte,
      Zo haatte er op aarde nooit een.
    
      
    
      
    En sombere, bittere liedren
  
Zijn aan mijn lippen ontgleên;
Zo somber en bitter als ik zong,
      Zo zong er op aarde nooit een.
    
      
    
      
    Verveeld heeft mij eindlijk dat haten,
  
Dat eeuwig gezang en geween.
Ik zweeg, en zoals ik nu zwijg,
      Zo zweeg er op aarde nooit een.
    
      
    
      
    
      
    Immortelle XVI
    
      
    
      
    Zijn goudblonde lokken en knevel,
  
Zijn geestvolle neus en mond,
Zijn vergeetmijnietblik, zijn tenorstem
    En zijn New-Foundlandse hond.
    
      
    
      
    Ik moet er gedurig aan denken;
  
Zelfs adem ik soms nog flauw
De geur in van zijn sigaren
    Hij kocht ze gewoonlijk bij Blaauw.
    
      
    
      
    Ruik ik opnieuw die sigaren,
  
Dan word ik eensklaps zo raar
Is 't, omdat hij ze rookte,
    Of was de tabak mij te zwaar?
    
      
    
      
    
      
    Immortelle XLIX
  
    
      
    Wel menigmaal zei de melkboer
  
Des morgens tot haar meid:
''De stoep is weer nat''. Och, hij wist niet
Dat er 's nachts op die stoep was geschreid.
    
      
    Nu dat hij en de meid het niet wisten,
  
Dat was minder; -- maar dat zij
Er hoegenaamd niets van vermoedde
Dat was wel hard voor mij.
    
      
    
      
    De zelfmoordenaar
    
      
    
      
         In het diepst van het woud
  
- 't Was al herfst en erg koud -
Liep een heer in zijn eentje te dwalen.
Och, zijn oog zag zo dof!
En zijn goed zat zo slof!
    En hij tandknerste, als was hij aan 't malen.
    
      
    
      
         "Ha!" dus riep hij verwoed,
  
"'k Heb een adder gebroed,
Neen, erger, een draak aan mijn borst hier!"
En hij sloeg op zijn jas,
En hij trapte in een plas;
    't Spattend slik had zijn boordjes bemorst schier.
    
      
    
      
         En meteen zocht zijn blik
  
Naar een eikentak, dik
Genoeg om zijn lichaam te torsen.
Daarna haalde hij een strop
Uit zijn zak, hing zich op,
    En toen kon hij zich niet meer bemorsen.
    
      
    
      
         Het werd stil in het woud
  
En wel tienmaal zo koud,
Want de wintertijd kwam. En intussen
Hing maar steeds aan zijn tak,
Op zijn dode gemak,
    Die mijnheer, tot verbazing der mussen.
    
      
    
      
         En de winter vlood heen,
  
Want de lente verscheen,
Om opnieuw voor de zomer te wijken.
Toen dan zwierf - 't was erg warm -
Er een paar arm in arm
    Door het woud. Maar wat stond dát te kijken!
    
      
    
      
         Want, terwijl het, zo zacht
  
Kozend, voortliep en dacht:
Hier onder deez' eik is 't goed vrijen,
Kwam een laars van de man,
Die daar boven hing, van
    Zijn reeds lang verteerd linkerbeen glijen.
    
      
    
      
         "Al mijn leven! vanwaar
  
Komt die laars?" riep het paar,
En werktuiglijk keek het naar boven.
En daar zag het met schrik
Die mijnheer, eens zo dik
    En nu tot een geraamte afgekloven.
    
      
    
      
         Op zijn grijzende kop
  
Stond zijn hoed nog rechtop,
Maar de rand was er af. Al zijn linnen
Was gerafeld en grauw.
Door een gat in zijn mouw
    Blikten mieren en wurmen en spinnen.
    
      
    
      
         Zijn horloge stond stil,
  
En één glas van zijn bril
Was kapot en het ander beslagen.
Op de rand van een zak
Van zijn vest zat een slak,
    Een erg slijmrige slak, stil te knagen.
    
      
    
      
         In een wip was de lust
  
Om te vrijen geblust
Bij het paar. Zelfs geen woord dorst het te spreken.
't Zag van schrik zó spierwit
Als een laken, wen dit
Reeds een dag op het gras ligt te bleken.