STARING, A.C.W.
    
      
    
      
    
      
    Zefir en Chloris
  
    
      
    Zefir lag ontsluimerd neer
  
Bij de gloed der middagstralen;
't Avondlied der nachtegalen
Wekt de slaper weer.
    
      
    Zachtkens wiegt de berk haar kruin;
  
Fluistrend staan de popeldreven.
Als hij vrolijk aan komt zweven,
Langs het scheemrig duin.
    
      
    O, hoe geurt het van rondom;
  
Nu zijn vlucht in 't bos blijft hangen!
Chloris lokt, vol zoet verlangen,
Hare Bruidegom.
    
      
    Zie, daar zweeft hij 't lover uit!
  
Door de struiken afgezegen,
Plengt hij dartlend bloesemregen
In de schoot der Bruid.
    
      
    
      
    Herdenking
    
      
    
      
    Wij schuilden onder dropplend lover,
  
Gedoken aan de plas;
De zwaluw glipte 't weivlak over,
En speelde om 't zilvren gras;
Een koeltje blies, met geur belaan,
       Het leven door de wilgenblaan.
    
      
    
      
    't Werd stiller; 't groen liet af van droppen;
  
Geen vogel zwierf meer om;
De dauw trok langs de heuveltoppen,
Waar achter 't westen glom;
Daar zong de Mei zijn avendlied!
       Wij hoorden 't, en spraken niet.
    
      
    
      
    Ik zag haar aan, en diep bewogen,
  
Smolt ziel met ziel in een.
O toverblik dier minlijke ogen,
Wier flonkring op mij scheen!
O zoet gelispel van die mond,
       Wiens adem de eerste kus verslond!
    
      
    
      
    Ons dekte vreedzaam wilgenlover;
  
De scheemring was voorbij;
Het duister toog de velden over;
En dralend rezen wij.
Leef lang in blij herdenken voor,
       Gewijde stond! geheiligd oord!
    
      
    
      
    
      
    Waterloop
    
      
    
      
    Nu baant zich 't nat
    
      
    Een heimelijk pad,
    
      
    En tjilpt en fluistert,
    
      
    In bloem en blad
    
      
    Voor 't oog verduisterd.
    
      
    Nu dartelt vrij,
    
      
    Op gouden zanden,
    
      
    De stroom voorbij.
    
      
    Hij schuurt zijn randen
    
      
    Allengskens uit,
    
      
    En sleept de buit
    
      
    Van kleiner vlieten
    
      
    Geweldig voort;
    
      
    En golven schieten,
    
      
    Van ver gehoord,
    
      
    Langs 't rotsig boord.
    
      
    Nu vangt een dal
    
      
    De waterval.
    
      
    Een glinsterend kleed
    
      
    Ligt stil verbreed, 
    
      
    In 't nieuwe perk.
  
    Het loofgewemel,
    
      
    Het bonte zwerk,
    
      
    De blauwe hemel,
    
      
    Ziet statig neer
    
      
    Op 't effen meer;
    
      
    
      
    
      
    Oogstlied
    
      
    
      
    Sikkels klinken,
  
sikkels blinken,
ruisend valt het graan.
Zie de bindster garen!
Zie in lange scharen,
    garf bij garven staan!
    
      
    
      
    ‘t Heter branden
  
op de landen
meldt de middagtijd;
‘t windje, moe van ‘t zweven,
heeft zich schuil begeven;
    en nog zwoegt de vlijt!
    
      
    
      
    Blijde maaiers,
  
nijvre zaaiers,
die uw loon ontving!
Zit nu rustig neder
galm’ het mastbos weder
    als gij juichend zingt.
    
      
    
      
    Slaat uw ogen 
  
naar den hoge,
alles kwam van daar!
Zachte regen daalde,
vriendlijk zonlicht straalde
    mild op halm en aar.
    
      
    
      
    
      
    Het hondengevecht
    
      
    
      
    Bereisde Roel zag op zijn tochten
    
      
    Geweldig veel! Twee Bullebijters vochten,
    
      
    Voor ‘t wijnhuis, in een kleine Poolse stad,
    
      
    Terwijl hij juist aan ‘t venster zat:
    
      
    `Zulk vechten, Mensen! – Zij verslonden
    
      
    Malkander letterlijk! Met iedre hap, ging oor
    
      
    Of poot er áf – en glad als vet er dóór!
    
      
    Ons scheiden kwam te laat! wij vonden
    
      
    Het restje – op mijn eer,
    
      
    De staarten, en niets meer.’
  
    
      
    
      
    Vertrouwen
  
    
      
    Gefolterd hart, o staak uw angstig jagen!
  
Eens komt het uur van 't juichend wederzien;
De scheidingsnacht zal met zijn kommer vliên;
Ons morgenrood in luister dagen!
    
      
    Haar trouw staat vast; en zou' de mijne falen?
  
Des hemels as wierde eer haar wentlen moe!
Wat grimt ons dan 't vijandig Noodlot toe?
In 't eind moet Liefde zegepralen!
    
      
    't Is weinig slechts, wat ons de Tijd kan roven!
  
Oprechte Min versmaadt zijn kort gebied.
Schoon 't leven hier ook in gemis vervliet',
Zij slaat een moedig oog naar boven!